Tot de belangrijkste bronnen van onze kennis over de Romeinse wegen in Gallia behoort de reeds genoemde Peutinger-kaart. In de inleiding (tekst H1) werd de lezer er op geattendeerd dat de in deze gids opgenomen natekeningen van het Gallische deel van de kaart alleen nog de plaatsnamen, de afstanden, de kaartsymbolen en de rode verbindingslijnen tonen. Alles wat verder storend of verwarrend zou kunnen zijn is weggelaten. Van wat er over is gebleven zijn de kaartsymbolen het moeilijkst te interpreteren. Lang heeft men gedacht dat de meestal dubbele huisjes of torentjes stadspoorten voorstelden en dat de grote symbolen, waarvan de naam vaak met ‘Aquis’ begint, altijd thermale baden waren. Beide veronderstellingen zijn echter niet houdbaar. Er komen trouwens naast deze twee typen ook nog allerlei andere gebouwen voor, waarvan de functie niet aan het uiterlijk is af te lezen. Waarschijnlijk zijn met de ‘badhuis’-symbolen luxe hotels bedoeld en zijn de dubbele huisjes of torentjes een vereenvoudigde weergave daarvan. Het zijn vermoedelijk ook niet in de eerste plaats steden, dorpen en militaire versterkingen die op de kaart staan, maar overnachtingsplaatsen voor handelaren, belastinggaarders, ambtenaren, koeriers, avonturiers, pelgrims en toeristen. Behalve regeringsvertegenwoordigers, zakenlieden, rondreizende kooplui, festivalgangers en acteurs worden onder het reizend volk vooral ook zieken genoemd, die voor genezing op weg waren naar een tempel van Asclepius (Aesculapius)1.
Vaak zullen dat soort overnachtingsplaatsen zich natuurlijk wel in een stad of dorp of in de nabijheid van een versterking bevonden hebben. Bij de Nederlandse en Duitse archeologen heerst trouwens nog steeds de opvatting dat de namen op de kaart primair op militaire installaties slaan. Zo willen ze in alle plaatsen die langs de Rijn zijn genoemd een wachttoren, kasteel of versterkte stad zien. Op zich is de opvatting dat het langs de Rijn vol stond met dergelijke installaties natuurlijk correct, want die rivier was de vaak bedreigde grens van het rijk en bij menige nederzetting zal zich een kasteel of wachttoren hebben bevonden. Of, wat op hetzelfde neerkomt, bij menig kasteel of wachttoren zal een nederzetting zijn ontstaan. Maar in deze gids is er van uit gegaan dat een plaats op de kaart of in één der straks nog te noemen andere bronnen een overnachtingsplaats voor burgers is. Ook als zo’n plaats Castra Herculis of Castellum Menapiorum wordt genoemd*.
Men heeft wel gedacht dat de belangrijkheid van een plaats afgelezen kon worden aan de grootte van het kaartsymbool, maar ook dat idee is niet houdbaar. Veel belangrijke plaatsen zijn niet eens van een kaartsymbool voorzien en moeten het doen met een knik in de verbindingslijn. Sommige plaatsen hebben zelfs niet eens zo’n knik. Hier en daar is zelfs geen lijn getrokken en geven vrij op de kaart zwevende namen en afstanden een weg aan. Plaatsen waar tamelijk imposante ruïnes uit de oudheid te bezichtigen zijn komen soms niet op de kaart voor, maar onbeduidende dorpen wel. De Peutinger-kaart heeft haar eigen wetten en die liggen voor ons niet voor de hand. Misschien zeggen de kaartsymbolen iets over de kwaliteit van het onderdak en betekent de afwezigheid van een knik in de weg dat de accommodatie zeer eenvoudig is (slechts “1 ster”). Een knik in de weg kan dan 2 sterren betekenen, een dubbele gevel (“twee torens”) 3 sterren, een groot ‘badhuis’symbool 4 sterren, en een speciaal gebouw 5 sterren2. Maar misschien zijn al die ‘icons’ alleen maar als versiering bedoeld en aangebracht wanneer de tekenaar daar zin in had. In ieder geval zou onze neiging om een groter symbool als een plaats van groter belang te beschouwen wel eens onjuist kunnen zijn. Nemen we aan dat Ptolemaeus alléén de belangrijkere plaatsen in Gallia noemt, dan blijken die met een ‘badhuis’ niet belangrijker te zijn dan plaatsen zonder zo’n symbool. Op de Peutinger-kaart heeft Gallia:
9 | plaatsen met een symbool van het type ‘badhuis’ |
54 | plaatsen met een symbool van het type ‘twee torens’ |
5 | plaatsen met een afwijkend symbool |
294 | plaatsen zonder symbool |
Kijken we welke van deze plaatsen door Ptolemaeus worden genoemd, dan krijgen we de volgende rangorde:
1. | plaatsen met een afwijkend symbool | 5 | van de | 5 | dus | 100% |
2. | plaatsen met ‘twee torens’ | 51 | 54 | 94% | ||
3. | plaatsen zonder symbool | 34 | 294 | 12% | ||
4. | met een ‘badhuis’ | 1 | 9 | 11% |
Bij Ptolemeus lijken de plaatsen met de grote ‘badhuis’symbolen dus de minst belangrijke te zijn! Ook de veronderstelling dat het ‘badhuis’symbool altijd op een badinrichting slaat is misschien voorbarig. Weliswaar staat bij 2/3 deel van dat soort symbolen een naam die met ‘Aquis’ begint, maar er zijn er ook die Pretorium Agrippine, Tres Tabernas, Ad Nonum, Oplontis of Quaeri heten. Wellicht zien we hier het onderscheid tussen een ‘gewoon’ praetorium en een praetorium cum balneo3. De naam ‘Pretorium Agrippine’ lijkt er trouwens op te wijzen dat de badhuissymbolen luxe herbergen aanduiden, want een praetorium was een overnachtingsplaats waar men eventueel wel een koninklijk gezelschap kon onderbrengen4. Vaak wordt de op de Peutinger-kaart genoemde plaats Pretorium Agrippine gelijkgesteld aan het bij Valkenburg (ZH) opgegraven castellum, maar dat kan niet juist zijn5. De gewoonte om de Romeinse pleisterplaatsen langs de Rijn gelijk te stellen aan de antieke fortificaties langs die rivier is onder Duitse en Nederlandse historici en archeologen echter hardnekkig.
De rode lijnen op de Peutinger-kaart worden wel ‘wegen’ genoemd, maar dat is eigenlijk niet correct. Het zijn reisroutes. De Peutinger-kaart is een routeplanner. Elke route bestaat uit in ieder geval één maar meestal meerdere fysieke wegen. In het hiernavolgende zal onderscheid worden gemaakt tussen 1. routes, 2. wegen en 3. Romeinse wegen, want lang niet elke op de kaart beschreven route loopt over wegen van Romeinse makelij. Caesar kon Gallia zo snel veroveren omdat het land vóór de komst van de Romeinen al een uitstekende infrastructuur had. Uit bodemvonsten blijkt dat de volkeren ten noorden van de Alpen toen al eeuwenlang intensief handel dreven met het gebied aan de Middellandse zee. Onder die handelswaar bevond zich bijvoorbeeld wijn en olijfolie, en wie dat in hoeveelheden van betekenis wil vervoeren heeft goede wegen nodig. Nu zullen die wegen niet zijn aangelegd door een centrale Gallische overheid, want als zo’n instituut had bestaan, dan hadden de Romeinen in Gallia geen voet aan de grond gekregen. Ze zullen eerder zijn ontstaan door een soort natuurlijke selectie. Hoe beter en veiliger een weg was, hoe meer hij werd gebruikt. En juist daardoor werd hij nog veiliger en trok voorzieningen aan, zoals eet- en slaapgelegenheden, winkels en bordelen. Omgekeerd staan veel van die mooie kaarsrechte, door Romeinse soldaten aangelegde heerbanen niet op de Peutinger-kaart.
Daarmee komen we op een heel andere categorie bronnen, waarin heerbanen die op de Peutinger-kaart geen plaats hebben gekregen vaak wel te vinden zijn. Dat zijn moderne topografische- en toeristenkaarten. Vooral in de laatstgenoemde categorie is het gebruikelijk om resten uit het verleden aan te geven. Ook de Romeinse wegen, die onder allerlei benamingen worden vermeld. Op de Franse toeristenkaarten 1:100.000, de voormalige ‘groene serie’ die nu een blauw jasje heeft6, heten ze: Ancienne Chaussée Romaine, Ancienne Voie Romaine, Chemin de César, Chaussée de César, Chemin des Romains, Route Brunehaut, Voie Aurélienne, Voie Romaine.
Er worden dus al vier verschillende woorden voor dit soort wegen gebruikt: chaussée (v) = straatweg, rijweg, voie (v) = weg, baan, spoor, chemin (m) = weg, pad, route (v) = weg, route, koers. In de bekende Michelin toeristische wegenatlas van Frankrijk (1:200.000) komt ook nog de benaming Levée de César voor (op route ArBo). Levée = wal, dam. Deze weg ligt of lag dus waarschijnlijk hoger dan de omgeving. Verder worden die wegen dus wel toegeschreven aan Caesar (Gaius Julius, 100-44 v.Chr.), aan Aurelianus (214-275, keizer vanaf 270) en aan de legendarische koningin Brunhilde (Brunehaut) uit de Nibelungensage. Op Duitse kaarten heten ze kortweg Römerstraße. Op Luxemburgse kaarten Ancienne Voie Romaine, Alte Römerstraße, of, heel eigenaardig, Kiem, dat net zoals het Franse chemin is afgeleid van het Romaanse woord cammino. In België heten ze Romeinse Steenweg of Chaussée Romaine, maar ook wel Chaussée Brunehaut. In Zwitserland is het een Römerstrass.
Op de Franse toeristenkaarten wordt voor zichtbare resten uit de oudheid vaak een apart symbool gebruikt (hiernaast), dat een afgebroken pilaar op een sokkel voorstelt. Met een paar woorden wordt dan aangegeven wat de aard van het overblijfsel is: Aglomération Gallo-romaine, Amphithéatre, Arc de triomphe, Arc romain, Arènes, Basilica romaine, Colonnes Romaines, Enceinte gallo-romaine, Fouilles gallo-romaines, Monuments romains, Oppidum, Ruïnes gallo-romaines, Ruïnes romaines, Site Antique, Site archéologique, Site gallo-romain, Théâtre Gallo-Romain, Théâtre romain, Thermes, Thermes romains, Tour Romaine, Vestiges gallo-romains, Vestiges Romains. Hoewel de toevoegingen Romain, Romaine, Romains, Romaines (afhankelijk van geslacht en getal) dus wel voorkomen, zullen ze meestal worden voorafgegaan door Gallo-, zodat we niet gaan denken dat die Romeinen het allemaal wel alléén af konden.
Volgens onze Franse mede-Europeanen hadden de Romeinen bij alles de hulp van Galliërs nodig. Meer daarover bij de beschrijving van de route SeCh (Senlis – Chailly-en-Brie). Verder vermelden de kaarten eventueel een Aglomération (bebouwde kom, agglomeratie), amphithéâtre (dubbel-theater), arc (boog), arènes (strijdperk), basilica (rechtzaal), colonne (zuil, pilaar), enceinte (omwalling, ringmuur), fouille (opgraving), monument (gedenkteken of openbaar gebouw), oppidum (stadje), ruïne (bouwval), site (plek, oord), théâtre (toneel), thermes (warme baden), tour (toren), vestiges (sporen, overblijfselen). Verder kunnen nog voorkomen: camp (legerplaats), aqueduc (bovengrondse waterleiding), borne miliaire (mijlpaal), nymphée (fontein), carrières (steengroeven), pont (brug), villa (groot boerenbedrijf), allemaal eventueel voorafgegaan van Ancien of Ancienne (oude) en gevolgd door Romaine of Gallo-Romaine.
Voor toeristenkaarten geldt: hoe nieuwer hoe beter. De kwaliteit van topografische kaarten is in de laatste decennia tot ongekende hoogten gestegen doordat cartografen gebruik konden maken van kunstmanen en computers. Voor de prijs van een eenvoudig maal koopt men een topografische kaart die niet alleen zeer nauwkeurig is, maar bovendien als kunstwerk aan de wand niet misstaat. Voor de prijs van een etentje in een restaurant koopt men al een hele atlas.
Vrijwel alle bronnen zijn op het internet te vinden. Helaas is één van de belangrijkste (het onderdeel villes et villages van de encyclopedie Quid.fr) sinds maart 2010 niet meer bereikbaar, maar voor een gering bedrag wel als Mobipocket e-Book te verkrijgen. Deze encyclopedie vermeldt van iedere Franse commune de eventueel voorkomende vestiges préhistoriques et antiques. Plus nog een stukje geschiedenis, waarin zo mogelijk ook iets gezegd wordt over de toestand van de plaats in de oudheid. Het is ondoenlijk om er hier een indruk van te geven. Bij de analyse en beschrijving van de routes zijn steeds de vermeldingen van Quid.fr genoemd. Voor de Gallisch gebieden buiten Frankrijk heeft Wikipedia soms informatie. Vooral voor Duitsland is dat het geval, mits men ook de Duitstalige Wikipedia raadpleegt. Op het internet is ook van alles te vinden over de oude bronnen: de Peutinger-kaart, het Reisboek van Antoninus (Itinerarium Antonini), de gegevens van de Kosmograaf van Ravenna (Ravennatis Anonymi Cosmographia et Guidonis Geographica), de beschrijving van Gallia door Ptolemaeus, het aardrijkskundige werk van Strabo en Pomponius Mela, de route op de Bekers van Vicarello (Itinerarium Gaditanum) en de reis van Bordeaux naar Jeruzalem (Itinerarium Burdigalense).
Het kan ook heel nuttig zijn om naar oude kaarten te zoeken. Want welke wegen er vroeger wel- en niet waren is op een moderne topografische kaart niet meer te zien. Sinds de Napoleontische tijd is het wegennet sterk uitgebreid en gemoderniseerd, maar vooral sinds het automobiel volksspeeltje nummer één is geworden heeft de groei van dat net dramatische vormen aangenomen. Het kan dus nuttig zijn om al dan niet via het internet bijvoorbeeld de beroemde kaart van Cassini7 te bekijken, om te zien welke route de postkoets in de 18e eeuw nam. Daarmee is niet gezegd dat die postkoets over wegen reed die er in de oudheid ook al waren, maar een enkele keer kan Cassini helpen bij het oplossen van een probleem. Voor België bestaat een soortgelijk kaart (Ferraris-kaart) en hoe Nederland er vóór de aanleg van de spoorwegen uitzag tonen de kaart van Krayenhoff en de gemeenteatlasjes van 1868.
Een vergelijkbaar hulpmiddel is de Ryhiner Sammlung, een verzameling van oude kaarten die soms teruggaan tot de 17e eeuw. Deze kaarten zijn minder gedetailleerd dan die van Cassini en alléén het kleine percentage waarop wegen zijn ingetekend is bruikbaar. Net zomin als die van Cassini hebben deze kaarten enige bewijskracht voor de situatie in de oudheid, maar ze kunnen behulpzaam zijn bij het nadenken over een route. In het onderdeel ‘Bronnen’ zijn een aantal internetadressen vermeld. Ook oude en nieuwe reisbeschrijvingen kunnen informatie leveren over resten uit de oudheid en bovendien de eigen reislust aanwakkeren. Helaas zijn reisbeschrijvingen in de regel nogal saai, maar er zijn op die regel ook uitzonderingen. Zo heeft Fik Meijer kans gezien om uit anderhalve bladzijde bijbeltekst (handelingen 27 en 28) een zeer interessante reisbeschrijving te persen. Het gaat om de zeereis van de apostel Paulus (ca. 6 v.Chr. – ca. 67 n.Chr.) van Caesarea Maritima (een toeristische attractie ten noorden van Tel Aviv) naar Pozzuoli op de westkust van Italië8. Voor Gallia hebben we daar helaas niets aan.
Wel interessant is de beschrijving van Thomas Platter junior (1574-1628). Thomas Platter reisde in 1595 vanuit zijn woonplaats Bazel naar Montpellier om daar medicijnen te gaan studeren. Ook reisde hij door Catalonië, Engeland en de Nederlanden. Helaas is de Duitse uitgave van zijn reisverslag nogal prijzig en men moet al erg in de Platterse belevenissen geïnteresseerd zijn om het aan te willen schaffen. Daarbij komt dat het voor een Nederlander niet echt vlot te lezen is, want het is geschreven in de taal die men in de zestiende eeuw in Bazel sprak. Een deel van dat verslag, vrijwel het gehele eerste deel, is in het Frans gepubliceerd door Emmanuel Le Roy Ladurie en van daaruit vertaald in het Nederlands9. Dat boek is veel goedkoper, het wordt zelfs wel voor minder dan een tientje aangeboden, maar het is maar de helft van het verhaal. Een bekrompen uitgave dus, maar beter iets dan niets. Wie Ladurie’s De reis van Thomas Platter kent zal vanzelf het verlangen krijgen om van dezelfde auteur De eeuw van de Familie Platter te lezen. Ook daarin komt een “grand tour” voor, namelijk van Thomas’ oudere broer Felix. Het aardige van deze boeken is dat men een indruk krijgt van de manier van reizen in vroeger eeuwen. Dat was een gevaarlijke bezigheid en alleen weggelegd voor de zeer rijken.
Er waren drie manieren waarop de mens zich vroeger kon verplaatsen: te voet, per boot en op een rijdier. Geld was een voorwaarde maar tegelijk ook het grootste probleem. Wie het bij zich had raakte het vrijwel gegarandeerd kwijt en maakte daarbij een hele grote kans om ook zijn leven te verliezen. Alleen reizen was levensgevaarlijk. Reizen deed men vanwege de grotere veiligheid bij voorkeur in groepen. In onze tijd is alleen reizen niet alleen heel goed mogelijk maar in bepaalde opzichten ook heel plezierig. Men kan gaan waar de wind waait. Bepaald prettig om te lezen is de reis van Hielke Hylkema* van Groningen naar (alweer) Montpellier10. Helaas niet in boekvorm te krijgen, maar voor iedereen toegankelijk op het internet. Dat het niet in boekvorm bestaat is verbazingwekkend, want het is een verslag dat men gegarandeerd nog wel een tweede of derde keer ter hand neemt. Vanwege de omvang moet het lezen vanaf een beeldscherm afgeraden worden. Wie er een pak papier en een inktpatroon aan besteedt zal daar geen spijt van krijgen. Hielke lardeert zijn reisverslag met wetenswaardigheden uit oudheid en middeleeuwen en geeft een mooi beeld van het leven der Galliërs in onze tijd. Over een paar geschiedkundige en taalkundige zaken heeft hij een mening die ongebruikelijk is, maar zijn verslag is beslist een aansporing om Gallia te gaan bereizen.
In een Latijns-Nederlands woordenboek zijn voor ‘iter’ of ‘itiner‘ een heleboel betekenissen te vinden. Onder andere ‘reis’ ‘weg’ en ‘route’. Een ‘itinerarium’ wordt er een ‘reisbeschrijving’ genoemd. De itineraria waar het in de onderhavige tekst over gaat zijn echter geen reisbeschrijvingen, maar routebeschrijvingen. Dus niet zoiets als het reisverslag van Hielke Hylkema, maar een kale opsomming van haltes tussen een begin- en eindpunt. Zoals op de borden in de metro van Parijs. Voor Gallia zijn er uit oudheid en vroege middeleeuwen een aantal overgeleverd.
De belangrijkste daarvan is het Itinerarium Antonini Augusti11, het Routeboek van keizer Antoninus. Welke keizer daarmee wordt bedoeld is een probleem op zich, maar voor de moderne Gallia-reiziger niet interessant. We laten het aan de geschiedkundigen over. Het Routeboek van Antoninus is een soort Peutinger-kaart, maar dan niet in getekende vorm. Als op de natekeningen van het Gallische deel van de Peutinger-kaart in deze gids ook de kaartsymbolen en de lijnen werden weggelaten, dan kreeg men iets wat lijkt op het Routeboek van Antoninus: een opsomming van plaatsen en afstanden en niets meer. Maar het kan nog kaler. Uit de vroege middeleeuwen kennen we een wereldbeschrijving van een onbekende persoon uit Ravenna (Ravennatis Anonymi Cosmographia)12 waarin soortgelijke routebeschrijvingen staan, maar dan zonder afstanden. Dus precies hetzelfde soort beschrijvingen als in de metro in Parijs.
Afbeelding H3.2.1. Dan zijn er nog wat kleinere bronnen. Het Routeboek van Antoninus wordt wel vergezeld van de pelgrimstocht van Bordeaux naar Jeruzalem (Itinerarium Burdigalense), en het boek van de Anonieme Kosmograaf heeft een klein broertje dat de ‘Geografie van Guido’ (Guidonis geografica) heet. In dit geval is de auteur niet anoniem, maar er is verder niets over hem bekend. Voor Gallia zijn er ook twee routebeschrijvingen uit de grond gekomen. Eén in 1817 in Tongeren, in de vorm van het fragment van een achtkantige stenen zuil. Op dat fragment zijn delen van drie routes bewaard gebleven. H3.2.1. is getekend naar een schets van Theo Aerts13.
In 1852 zijn in de Bagni di Vicarello, aan de noordkant van het Lago di Bracciano, vier zilveren bekers gevonden waarop een route van Cadiz (Zuid-Spanje) naar Rome staat. Omdat deze thermale baden in de oudheid Aquae Apollinares Novae heetten vindt men de bekers op Spaanse sites ook wel onder de naam Vasos Apollinares. De natekening (afbeelding H3.2.2.) geeft een indruk. Men moet zich daarbij voorstellen dat één van de bekers is opengeknipt en uitgerold.
Afbeelding H3.2.2. Wat de teksten op de Zuil van Tongeren en de bekers van Vicarello precies zeggen komt elders in deze gids aan de orde. Er zijn nog meer bronnen die plaatsen in een bepaalde volgorde noemen, maar daarin kan waarschijnlijk toch niet echt van routes gesproken worden. Van Pomponius Mela bestaat een beschrijving van de zuidkust van Gallia die in deze gids is opgenomen, omdat die beschrijving lijkt op een opsomming van routes die ook in de andere bronnen gevonden kunnen worden. Over Pomponius Mela persoonlijk is vrijwel niets bekend. Hij was afkomstig uit Spanje en leefde tijdens de regering van Gaius (‘Caligula’, 12-41, keizer vanaf 37) en Claudius (10 v.Chr.-54, keizer vanaf 41). Verder wordt hier nog aandacht besteedt aan de reeds in de inleiding genoemde Claudius Ptolemaeus (87-150). Niet omdat Ptolemaeus veel aan deze reisgids kan bijdragen, maar omdat hij nu eenmaal bekend staat als de grootste aardrijkskundige van zijn tijd. Men kan het daarmee oneens zijn, maar men kan hem niet overslaan. Bovendien kan aan de hand van het werk van Ptolemaeus mooi geïllustreerd worden wat nu precies het verschil is tussen onze topografische kaarten en de geografische voorstellingen waarmee men zich in de oudheid en de middeleeuwen moest behelpen.
Tot hier zijn van de Peutinger-kaart de kaartsymbolen en de routes behandeld en is kort aangegeven welke documenten bij het zoeken naar de wegen in Gallia nog meer behulpzaam kunnen zijn. Hoewel de bronnen waarin geen afstanden zijn vermeld (de Kosmograaf van Ravenna, Guido, Pomponius Mela, Ptolemaeus) het beeld van Romeins Gallia wel enigszins kunnen ondersteunen, zijn toch de exemplaren waarin wel afstanden staan de meest waardevolle. Zij vormen de basis bij de reconstructie van de routes. En daar zit ook de grote pijn, want de afstanden zijn slecht overgeleverd. En tot overmaat van ongemak is er ook, speciaal in Gallia, onzekerheid over de lengtemaat. Volgens de geleerden werd in Gallia, met uitzondering van Gallia Narbonensis, de leuga gebruikt; een lengtemaat van 2,22 km. Zo staat het tenminste in hun boeken. Maar op het internet is te zien dat veel niet-geleerden een andere maat gebruiken, bijvoorbeeld 2,338 of 2,475 km. Wie zich niet beperkt tot het geloven van wat er in boeken staat, maar zelf gaat meten, komt in ieder geval al snel tot het vermoeden dat 2,22 km te weinig is om de opgegeven afstanden tussen de diverse plaatsen te kunnen verklaren. Voordat we nagaan hoe men tot die 2,22 km is gekomen, en wat het dan eigenlijk zou moeten zijn, kijken we nog even naar de afstanden zelf.
Afbeelding H3.3.1. Onze belangrijkste bron betreffende de afstanden tussen de plaatsen in Gallia komt niet uit de oudheid, maar uit de kaartenwinkel, in de vorm van topografische kaarten waarop met behulp van een passer de afstand tussen twee plaatsen bepaald kan worden. Voor het meten van de afstanden is professioneel landmetersgereedschap, zoals een transversaalschaal, niet alleen onnodig maar waarschijnlijk vaak zelfs onbruikbaar, omdat zulk gereedschap voor kaarten met een zeer grote schaal is bedoeld. Met een oude passerdoos kan soms een heel bruikbaar steekpassertje worden gemaakt, en bij wijze van transversaalschaal kan met een goede liniaal en een hard potlood een hulpmiddel gemaakt worden voor het instellen van de passer. Die moet dan wel een lijn van een bepaalde lengte ‘afwandelen‘ voordat het zeker is dat de passer goed ingesteld staat. Verder moet een geknutselde steekpasser regelmatig gecontroleerd worden omdat er veel beweegbare delen aan zitten (zie hiernaast). Er kunnen stapjes van bijvoorbeeld 1 cm, ½ cm en ¼ cm mee gemaakt worden. Gebruik geen curvimeter, want dat is een zeer onnauwkeurig instrument.
De Romeinen mogen soms nog zo knap lijken, hun manier om cijfers te noteren had niet slechter gekozen kunnen worden. Alle getallen onder de honderd bestaan uit reeksen rechte en schuine streepjes die bij het opschrijven en vooral ook bij kopieerwerk een maximum aan fouten garanderen. Zinvolle afkortingen, zoals IV voor IIII en IX voor VIIII komt men in de bronnen zelden tegen. Het lijkt wel of er alles aan gedaan is om het nageslacht met zo veel mogelijk problemen op te zadelen. En dat is dan ook gelukt. Zó goed, dat men de neiging heeft om de opgegeven afstanden van ondergeschikt belang te achten. Of men gaat er van uit dat de afstanden niet erg nauwkeurig opgemeten zijn, maar bijvoorbeeld verkregen door het tellen van stappen. Er zijn echter aanwijzingen dat de afstanden van oorsprong met grote nauwkeurigheid zijn vastgesteld. De bezitter van een stappenteller weet wel dat het aantal stappen in bergachtig gebied geen goede maat is voor de werkelijk afgelegde afstand. Zowel bij het klimmen als bij het dalen worden de stappen kleiner en suggereert de stappenteller een grotere afstand dan werkelijk is afgelegd. Dit verschijnsel lijkt zich in de Romeinse routeplanners niet voor te doen. Een mijl is daarin een mijl, ongeacht het terrein. Het lijkt ook wel alsof men het systeem van afronden naar beneden bij minder dan een halve mijl en afronden naar boven bij meer dan een halve mijl heeft toegepast. Zoiets heeft alleen zin als er ook werkelijk van een zekere nauwkeurigheid sprake is.
In de literatuur worden voor Gallia twee lengtematen gehanteerd. De ‘mille passuum’, afgekort ‘m.p.’ en de ‘leuga’. Uit het woord ‘leuga’ is het Franse ‘lieue’ ontstaan en het Engelse ‘league’. Soms wordt er ook nog in stadiën gerekend. Er bestaan stadiën (de lengte van een stadion) van verschillende lengte, maar men neemt meestal aan dat de Romeinen er eenheden van 185 meter mee bedoelden. De uitdrukking ‘mille passuum’ (duizend schreden) suggereert inderdaad het tellen van stappen. Ons woord ‘mijl‘ is er van afgeleid. Zoals gezegd werden afstanden waarschijnlijk niet vastgesteld door het tellen van stappen, maar door echte metingen met behulp van een koord of ketting.
Afbeelding H3.3.2. Er wordt ook wel beweerd dat de Romeinen de afstanden maten met een hodometer. Dat is een apparaat dat op een wagenwiel aangesloten kan worden en na een aantal omwentelingen daarvan een kogel in een bak laat vallen. Door aan het einde van de reis het aantal gevallen kogels te tellen zou dan de afstand vastgesteld kunnen worden. Dergelijke apparaten zijn in de oudheid wel beschreven, maar voor het werkelijke gebruik ervan zijn nooit aanwijzingen gevonden. Geschiedkundigen nemen aan dat de ‘m.p.’ acht stadiën lang was, dus ca. 1,48 km. Dat betekent dat een pas 1,48 meter lang was. Met een pas of schrede worden twéé stappen bedoeld, dus een zodanige beweging dat de voet die bij het begin van de beweging voor stond, aan het eind ervan weer voor staat. Een schrede was vijf voeten lang, zodat de lengte van een Romeinse voet ongeveer 296 millimeter bedroeg. Op afbeelding H3.3.2 is te zien op welke routes in Gallia Romeinse mijlen (m.p.) van ca. 1,48 km zijn gehanteerd.
Uit diverse geschriften blijkt dat de ‘leuga‘ vijftienhonderd schreden bedroeg. Daaruit hebben de historici geconcludeerd dat de lengte ervan anderhalf keer zo groot was als die van de ‘m.p.‘, dus 12 stadiën of 2220 meter. Dat zou dus de lengtemaat zijn die op de Peutinger-kaart voor het grootste deel van Gallia gehanteerd zou moeten worden. De maker van de kaart heeft dat ook nadrukkelijk aangegeven. Zoek op de natekening van de kaart* het mooie halfronde gebouw van ‘Fossis Marianis’ aan de Middellandse Zee. Schuin rechts daarboven, nog boven de naam ‘Avennione’ staat een kaartsymbool dat Lyon (‘Lugduno’) voorstelt. Daar weer boven staat de tekst ‘Lugduno caput Galliarum / usque hic legas’ = Lyon, hoofd(stad) van Gallia, tot aan hier leugae. Na Lyon begon Gallia Narbonensis, waar de ‘m.p.’ gebruikt moest worden. Wie werkelijk op topografische kaarten de afstanden in Gallia Narbonensis gaat meten komt met een lengte van 1,48 km gemiddeld goed uit. Echter, wie in de rest van Gallia eenheden van 2,22 kilometer gaat toepassen komt chronisch mijlen te kort. Men heeft geprobeerd om dat te verklaren met de aanname dat de Romeinen afstanden tussen plaatsen altijd van stadspoort tot stadspoort rekenden, maar veel helpen doet dat niet. In de oudheid waren steden veel kleiner dan nu. Met de stadspoortentheorie blijven de tekorten vrijwel even groot. De enige zinvolle aanname is dat de ‘leuga’ groter was dan 2220 meter. Het is dan ook niet verwonderlijk dat reeds in de negentiende eeuw door wetenschappers gezocht werd naar een grotere en dus betere waarde14.
Wel verwonderlijk is dat de ‘officiële’ waarde van de leuga aan het begin van de 21e eeuw nog steeds 2,22 km bedraagt en dat grotere waarden uitsluitend bij amateurs op het internet te vinden zijn. Waarschijnlijk is dit te wijten aan de invloed van de Duitse historicus Otto Hirschfeld (1843-1922) wiens geschrift over Die römischen Meilensteine (1907) zo veel invloed heeft gehad dat enige van zijn conclusies als geschiedkundige axioma’s aanvaard zijn. Eén van die conclusies (overigens niet door hem zelf bedacht) is dat het gebruik van de Gallische mijl in het jaar 202 ‘officieel’ werd15. Er bestond in het Romeinse rijk echter geen instituut voor normen en waarden en de mededeling dat een mijl ‘officieel‘ werd is dus eigenlijk zinledig. Historici hebben de invoering van de leuga afgeleid van het gebruik ervan op mijlstenen. Alsof de invoering van de kilometer afgeleid zou kunnen worden uit de ouderdom van ANWB-borden. Het lijkt niet nodig om deze “wetenschappelijke” methode verder te bespreken. Uit het hiernavolgende zal blijken dat de Gallische mijl bij de komst van de Romeinen in Gallia al werd gebruikt, al hadden de bezetters er niet onmiddellijk een juist begrip van. Uit drie bronnen is bekend dat de leuga niet duizend, maar 1500 schreden lang was. Het gaat om:
Ook de Peutinger-kaart draagt sporen van deze misvatting. Op een van de oudste Romeinse routes in Gallia, die “Weg van Agrippa” (Voie d’Agrippa) wordt genoemd, en die van Lyon naar Boulogne-sur-Mer loopt, zijn twee trajecten waarschijnlijk uitgedrukt in berekende mijlen van 2,22 km. Het betreft de weg tussen Autun en Auxerre16 en die tussen Amiens en Boulogne-sur-Mer. Hieruit blijkt dat het aannemen van een mijl van 2,22 km niet een vergissing uit later tijd is, maar dat die juist kort na de verovering van Gallia is gemaakt. Toen men er zich van bewust werd dat Gallische mijlen 1500 schreden lang waren, zijn de weglengtes aanvankelijk berekend door de lengte in Romeinse mijlen te delen door 1½. Pas nadat was ontdekt dat de berekende afstanden niet klopten en de mijlen van 1½ m.p. niet overeenkwamen met de mijlen die door de Galliërs werden gehanteerd, is men de wegen met de correcte lengtemaat gaan opmeten. Op afbeelding H3.3.3 zijn nog enige sporen uit de tijd van Agrippa te zien.
Afbeelding H3.3.3. Marcus Vipsanius Agrippa (ca. 64 v.Chr. – 12 v.Chr.) was staatsman en veldheer en een persoonlijke vriend van keizer Augustus. Waarschijnlijk was hij de schepper van de eerste ‘kaart’ van het Romeinse rijk, gewoonlijk ‘Kaart van Agrippa’ genoemd, waarvan later de Peutinger-kaart is afgeleid. Helaas is niet bekend hoe Agrippa’s kaart er uit zag. Op afbeelding H3.3.3 staan de routes die in het Reisboek van Antoninus in Romeinse mijlen van 1,48 km. zijn uitgedrukt. Vergelijking met afbeelding H3.3.2 leert dat diverse van die routes zich in het gebied bevinden waar later altijd de Gallische mijl werd toegepast. Ten noorden van Lausanne gaat het om de routes naar Pontarlier, Besançon, Kembs en Straatsburg. Tussen Lyon en Boulogne-sur-Mer betreft het de z.g. “Weg van Agrippa”, die met een stippellijn en twee maal een dikke lijn is aangegeven. Op die weg zijn in het Reisboek van Antoninus zowel m.p. als leugae opgegeven. De getallen in m.p. zijn de ‘echte’ afstanden, de afstanden in leugae zijn daaruit berekend door ze met 2/3 te vermenigvuldigen. Met de dikke lijnen zijn de routes aangegeven die op de Peutinger-kaart in berekende mijlen van 2,22 km zijn uitgedrukt. In alle andere gevallen wordt met een leuga een andere lengte bedoeld.
Van Hyginus, een landmeter (gromaticus) uit de eerste eeuw, weten we dat in Gallia niet de Romeinse voetmaat werd gebruikt. Een geschrift van hem komt voor in de Middeleeuwse Corpus Agrimensorum Romanorum. Hij schrijft daarin dat er in Tongeren een voetmaat werd gebruikt die een achtste langer was dan de Romeinse17. Tongeren lag in het gebied waarin de leuga werd gebruikt. Het is aannemelijk dat een uniforme lengte van de leuga samenging met een uniforme lengte van de voet, dus dat die voetmaat evenzeer in heel Gallië werd gehanteerd (behalve in Gallia Narbonensis, waar de Romeinse maten golden). Hyginus noemt die voet pes drusianus, Drusus-voet. Die naam zou verwijzen naar Nero Claudius Drusus (32-8 v.Chr.), bij Nederlanders wel bekend vanwege de Drususgracht. De betreffende voetmaat is echter ouder dan de naamgever18. Ze is ongeveer 9/8 × 296 = 333 millimeter lang19. Een schrede van vijf zulke voeten bedraagt ca. 1,665 meter, en vijftienhonderd schreden zijn dan ca. 2497,5 meter; zeg maar 2½ km. Dat zijn niet 12 stadiën, maar 13½. Nogal een verschil.
Wie met deze lengte in Gallia gaat meten komt gemiddeld zeer veel beter uit. Er hoeft in dat geval ook niet over stadspoorten gepraat te worden, maar men kan bijna altijd gewoon het centrum van een plaats als uitgangspunt nemen. Er zijn in het Reisboek van Antoninus twee routes (RA203 en RA206) waarbij de afstanden uitsluitend in ‘leug’ worden vermeld. Dit blijken leugae van ca. 2,5 km te zijn en daaruit blijkt dan weer dat de samensteller van het Itinerarium Antonini de werkelijke lengte van de Gallische mijl kende. De berekende mijlen van de RA136 en RA198 zijn dus wellicht het werk van een kopiist. Dezelfde kluns van een kopiist die er voor zorgde dat er op 32 routes bij de afstanden ‘m.p.’ werd gezet, terwijl er in werkelijkheid leugae waren toegepast (de routes 133, 137, 196B, 201, 202, 204, 205, 207 t/m 224, 260 t/m 263A, 264 t/m 266).
De in deze gids gebruikte maten zijn niet op gezag aangenomen, maar door daadwerkelijk meten gecontroleerd. Daarom zullen die maten vanaf hier niet meer ‘m.p.’ en ‘leuga’ worden genoemd, want dat is boekenwijsheid, maar aangeduid worden als Romeinse mijl (ca. 1,48 km) en Gallische mijl (ca. 2,5 km). Het geschrift van Hyginus is trouwens niet het enige document dat een voet van 333 millimeter vermeldt. De Drususvoet is ook uit een andere bron bekend. Twaalf ervan vormen daar een meetroede van 3,996 meter20. Misschien was het Drusus die er achter kwam dat een Gallische mijl zich niet tot een Romeinse mijl verhoudt als 3 : 2, maar als 27 : 16, dus dat die mijl niet 1,5 maal zo groot is, maar 1,6875 Romeinse mijlen bedraagt.
Onze moderne ‘meter’ is niet de enige lengtemaat die (van oorsprong) gebaseerd is op de lengte van de aardomtrek. Na de middeleeuwen werd de ‘mijl’ in alle Westeuropese landen gebaseerd op de lengte van de meridiaan. In Frankrijk definieerde men haar als het negenduizendste deel daarvan. Dan gaan er 25 mijlen in een graad en hebben ze een lengte van 4,444 kilometer. Een handige maat die ongeveer overeenkomt met een uur gaans. Maar die gemakkelijk de mythe kan steunen dat de oude Gallische mijl 2,22 kilometer lang was. Kenden de oude Galliërs de aardomtrek al? Nee, want hun mijl bedroeg ca. 2,5 km. Kenden de Romeinen de aardomtrek? Hoogstwaarschijnlijk niet. Als we die omtrek delen door 27.000 dan krijgen we een lengte van 1,48148148 enz. meter. Dat ligt heel dicht bij de 1,48 meter die we hier voor de Romeinse mijl hanteren. Maar dat zal wel toeval zijn21. Daarmee komen we op de vraag hoe ver de kennis van de wereld in de oudheid ging. Hoewel velen van ons denken dat de Romeinen een uiterst primitief wereldbeeld hadden en de Peutinger-kaart ook wel voedsel aan die gedachte lijkt te geven, blijkt in werkelijkheid dat hun denkbeelden helemaal niet zo ver van de onze afstonden. Die denkbeelden hadden ze trouwens niet zelf ontwikkeld, maar overgenomen van de Grieken. Meer daarover in tekst H4.