Al vele eeuwen zoekt men maar het eiland Thule, dat in de 4e eeuw v.Chr. bezocht zou zijn door ene Pytheas uit Marseille. Pytheas vermeldde het eiland in een geschrift over zijn ontdekkingstocht rond de oceaan, maar helaas ging zijn werk verloren en het enige dat we nu nog over zijn reis en het eiland Thule weten danken we aan schrijvers uit de oudheid en de vroege middeleeuwen: Geminos van Rhodos (ca. 70 v.Chr.), Strabo (rond het begin van de jaartelling), Pomponius Mela (rond midden 1e eeuw), Plinius de Oudere (rond of na midden 1e eeuw), Tacitus (2e helft 1e eeuw), Antonius Diogenes (eind 2e, begin 3e eeuw) en Procopius van Caesarea (6e eeuw). Zeven auteurs, verspreid over zeven eeuwen. Men zou verwachten dat de informatie die ze over Thule leverden duidelijker en omvangrijker zou zijn naarmate ze verder in het verleden, en dus dichter bij de tijd van Pytheas leefden. Maar Strabo – een belangrijke geograaf uit het begin van onze jaartelling – noemt Pytheas een fantast en een leugenaar, en Procopius, die een half millennium later leefde, en zich trouwens met de reis van Pytheas helemaal niet bezig hield, wijst Thule duidelijk aan en kan ons ook nog een en ander over de bewoners ervan vertellen. Mogelijk zoekt men dus al bijna vijftien eeuwen voor niets.
Het probleem was natuurlijk dat al die geschiedschrijvers aan de Middellandse Zee woonden en zich bij verhalen over eb- en vloed, een zon die steeds maar niet ondergaat of anders steeds maar niet opkomt, een bevroren zee, noorderlicht, volkeren die barnsteen gebruiken om een vuurtje aan te leggen enz. enz. helemaal niets konden voorstellen. Getuigen van dergelijke toestanden waren er niet en de verhalen van Pytheas zullen lang als sprookjes beschouwd zijn. Naarmate de tijd echter voortschreed nam de kennis over andere delen van de wereld toe en was men eerder bereid de verhalen erover in overweging te nemen. In de zesde eeuw was dat proces blijkbaar al zo ver voortgeschreden dat Thule niet alleen als een bestaand land bekend stond, maar dat sommigen er blijkbaar ook geweest waren en dus precies wisten waar het lag. Procopius1 verontschuldigt zich bij zijn lezers zelfs voor het feit dat hij geen tijd had om er een kijkje te gaan nemen2. Maar het feit dat Thule volgens hem aan de uiterste grenzen van de bewoonde wereld lag zal er ook wel iets mee te maken hebben gehad.
In 510(?) werden de Herulen uit hun woonplaatsen verdreven door de Longobarden. Een deel van hen vestigde zich in Illyrië (aan de Adriatische Zee), maar de rest trok door de gebieden van de Slaven, daarna door veel onbewoond land en kwam aan bij de Warnen (Noord-Duitsland). Vervolgens zetten de Herulen hun reis voort door het land van de Danen (Denemarken) zonder dat ze door de daar wonende wilde volkeren werden lastig gevallen, en bereikten tenslotte de oceaan (Oostzee). Aan de overkant lag Thule (het Scandinavisch Schiereiland, nu Noorwegen en Zweden) en daar vestigden ze zich. Ruimte genoeg. Volgens Procopius was het grootste deel van Thule onbewoond en het was bovendien een geweldig groot eiland, wel meer dan tien keer zo groot als Brittannië.
Dat is natuurlijk zwaar overdreven. In werkelijkheid is het Scandinavisch Schiereiland wel meer dan drie keer zo groot als Brittannië, maar de juiste factor is moeilijk te bepalen omdat aan de noordoostkant de grens ervan niet precies vast te stellen is. In de tijd van Procopius kon men al helemaal niet weten hoe groot het was, want niemand had er een correct beeld van. Atlassen bestonden nog niet. Men dacht waarschijnlijk dat het een echt eiland was. In de tijd van Einhart (begin 9e eeuw) wist men nog niet of-, en zo ja waar, de Oostzee (Botnische Golf) eindigde3 en zelfs Ohtere, die in de 9e eeuw in het huidige Noorwegen woonde en als een soort ontdekkingsreiziger beschouwd mag worden, had geen duidelijk beeld van het noorden van het schiereiland4.
Volgens Procopius wonen er (in zijn tijd) dertien volkeren met elk een koning. Op Thule vindt ieder jaar een wonderlijke gebeurtenis plaats. Rond de tijd van de zomerzonnewende gaat de zon gedurende ongeveer veertig dagen niet onder, maar blijft voortdurend boven de aarde zichtbaar. Zes maanden later, rond de winterzonnewende, is de zon echter gedurende ongeveer veertig dagen helemaal niet te zien. De mensen lijden in die tijd onder een grote neerslachtigheid, en ze hebben vanwege de duisternis niet de mogelijkheid om elkaar te bezoeken. Van reizigers uit dat land vernam Procopius dat men in de perioden van geen- of juist altijd zon, op Thule toch de mogelijkheid heeft om de dagen te tellen. Als de zon altijd boven de horizon staat is dat te zien aan het feit dat ze nu eens in het oosten en dan weer in het westen staat. Als ze de horizon nadert op de plaats waar ze eerder weer omhoog ging, dan is er een dag en een nacht verstreken. Tijdens het veertigtal zonloze dagen in de winter kan men de lengte van de dag vaststellen met behulp van de maan en de sterren. Zodra er vijfendertig zonloze dagen verstreken zijn stuurt de bevolking naar oud gebruik enige mannen naar de bergtoppen, en als die ook maar een spoor van de zon ontdekken melden ze aan de degenen die beneden wachten dat de zon binnen vijf dagen weer schijnen zal. Dan viert het volk in het donker een groot feest; het grootste feest dat de bewoners van Thule kennen. Volgens Procopius zijn ze bang dat de zon op een keer helemaal niet meer terug zal komen.
Eén van de volkeren op Thule leeft als wilde dieren. Dat zijn de Skrithifinen (Σκριθίφινοι). Ze hebben geen kleding of schoenen, drinken geen wijn en kennen geen veldvruchten. Ze beoefenen geen akkerbouw en laten ook hun vrouwen niet het meeste werk doen. Zowel mannen als vrouwen houden zich alleen met de jacht bezig. De reusachtige wouden en gebergten bieden hen een overvloed aan wild en andere dieren. Hun voeding bestaat uit vlees en ze kleden zich in huiden. Omdat ze echter niet over garen en naaigerei beschikken hechten ze de huiden met pezen aan elkaar en omhullen hun hele lichaam ermee. Zelfs de kinderen worden bij hen niet zo grootgebracht als bij andere mensen, want de zuigelingen van de Skrithifinen krijgen geen melk en drinken niet uit de borst van hun moeder, maar worden alleen met merg gevoed. Zodra een vrouw heeft gebaard wikkelt ze het kind in bont, hangt het in een boom, steekt het een stuk merg in de mond en gaat zoals gewoonlijk met haar man op jacht. Dat doen ze, zoals alles, gezamenlijk.
De overige bewoners van Thule onderscheiden zich niet wezenlijk van andere mensen. Ze vereren een heleboel goden en goddelijke wezens, zowel in de lucht als onder de aarde en in zee, en daarbij ook nog geesten van bronnen, wateren en rivieren. Met grote ijver offeren ze er allerlei dieren, waarvan ze de mens als de meest waardevolle beschouwen. Daartoe gebruiken ze krijgsgevangenen die ze opdragen aan Ares, die hun oppergod is. De krijgsgevangenen worden echter niet simpelweg gedood, maar men hangt ze aan een paal of werpt ze in doornen of brengt ze hoe dan ook met zo veel mogelijk folteringen ter dood. Zo leven de bewoners van Thule. Een aanzienlijk volk onder hen vormen de Gauten. Bij hen werden de Herulische vluchtelingen opgenomen.
Dit is ongeveer wat Procopius over Thule te vertellen heeft. Het is duidelijk dat Thule niet een klein deel van het Scandinavisch Schiereiland was, want uit de beschrijving van Germanië in de Old English Orosius weten we dat de Skrithifinen (= Scridefinne5) in het noorden van Noorwegen woonden. En de Gauten woonden in het zuiden van Zweden (Götaland). Ook is duidelijk dat Thule rond het jaar 500 een bekend land was, waar reizigers heengingen en weer vandaan kwamen. Dat waren ongetwijfeld handelaren, want we weten van het verslag van Ohtere dat bont, dons, scheepstuig en ivoor de voortbrengselen van dat land waren6. De Skrithifinen of Scridefinne noemt Ohtere niet. Wel spreekt hij over Finnas en Terfinnas in het noorden van Noorwegen. Het lijkt dus alsof er verschillende soorten Finnen bestonden, maar skrithi, scride en ter zijn gemakkelijk te begrijpen voorvoegsels die eveneens iets zeggen over de levenswijze van de Finnen. De betekenis van die voorvoegsels is uit het Noors af te leiden: skride = schrijden en ter is een metathesis van tre = treden. Beide geven dus het beeld van mensen die wandelen. We moeten hierbij denken aan het Angelsaksische woord scriþan = zwerven7. Deze Finnen waren nomaden. We zouden ze nu misschien Lappen noemen, en mogelijk waren het daarvan ook de voorouders. Nu Thule op zich niet veel geheimen voor ons meer heeft kunnen we proberen om de opmerkingen van de geschiedschrijvers uit de oudheid te begrijpen.
Geminos van Rhodos was een Griekse astronoom en wiskundige. Professor Hennig8, die na een grondige analyse van de teksten uit de oudheid tot de (min of meer juiste) conclusie kwam dat Thule niet in IJsland of op de Shetland-eilanden, maar in Noorwegen gezocht moet worden, hechtte aan de tekst van Geminos veel waarde, want het is mogelijk de enige tekst die rechtstreeks uit het boek van Pytheas afkomstig is:
“De barbaren toonden ons de plaats, waar de zon gaat rusten. Het gebeurde namelijk juist, dat de nacht in deze streken kort was, op sommige plaatsen twee, op andere drie uur, zoodat de zon korten tijd na haar ondergang dadelijk weer opkwam.”
Toen Pytheas dit schreef bevond hij zich dus ten zuiden van de poolcirkel. Dat is de reden dat professor Hennig bij Thule aan de omgeving van Trondheim dacht. Achteraf gezien doet dit wel wat afbreuk aan zijn vernuftige redenering, want de mensen die daar in de 4e eeuw v.Chr. woonden zullen toch wel geweten hebben dat hun “eiland” heel wat groter was dan alleen de Trøndelag. Maar Hennig wist in ieder geval aannemelijk te maken dat IJsland en de Shetland-eilanden niet voor de naam “Thule” in aanmerking komen.
De meeste informatie over Thule uit de oudheid komt van Strabo. Dat lijkt paradoxaal, want Strabo denkt dat Pytheas het reisverslag uit zijn duim gezogen heeft. Het is daardoor ook niet helemaal zeker of de woorden van Pytheas door Strabo helemaal waarheidsgetrouw zijn doorgegeven. Dat de mededelingen uit Pytheas’ boek hier en daar moeilijk te interpreteren zijn ligt er misschien aan dat Strabo de voor hem onbegrijpelijke delen ervan wat beter uitgelicht heeft. Vooral wijst hij op een fragment dat over een πλεύμων (long?, kwal?) gaat en tot op de dag van heden voor iedereen onbegrijpelijk is9. Pytheas zegt dat hij het verschijnsel zelf zag, maar dat hij de verdere mededelingen erover slechts van horen zeggen heeft. Wellicht doelde hij op het noorderlicht, want dat was een voor hem geheel onbekend fenomeen dat ongetwijfeld diepe indruk heeft gemaakt. Nogal gedetailleerd weidt Strabo uit over de (noordelijke) ligging van Thule en over de (on)mogelijkheid dat een dergelijk eiland bestaat10. Opmerkelijk is dat hij verderop in zijn werk nog een keer op Thule terugkomt. Nadat hij Pytheas nog eens uitgebreid voor leugenaar heeft uitgemaakt zegt hij dat de beschrijving die Pytheas van Thule geeft wel overeen komt met de astronomische en klimatologische omstandigheden die men mag verwachten bij mensen die zo dicht bij de noordelijke ijszone wonen11. Bij hen ontbreken bepaalde dieren en eetbare vruchten geheel en andere zijn zeer schaars. Zij voeden zich met gierst en andere kruiden en met vruchten en wortels. En waar tarwe en honing voorkomt bereidt men daaruit een drank. Het graan wordt in grote schuren gedorst, want vanwege het gebrek aan zonneschijn en de vele regen kan een deel (een dorsvloer in de buitenlucht) niet gebruikt worden. Pytheas had al deze dingen dus in zijn boek beschreven.
Pomponius Mela en Plinius voegen eigenlijk niets toe. Natuurlijk vermelden ze de nachten zonder duisternis en de dagen zonder licht die voor de bevolking rond de Middellandse Zee zo wonderbaarlijk lijken. Plinius noemt ook nog andere eilanden in de Noordelijke Oceaan, waaronder Nerigos(?) vanwaar de Britten naar Thule varen12. De bewering van Tacitus (Agricola,X) dat men vanaf een Romeinse vloot Thule had gezien is waarschijnlijk onzin. Antonius Diogenes schreef een avonturenroman (“De ongelooflijke zaken aan de andere kant van Thule”) waarvan de handelingen zich gedeeltelijk op Thule afspelen13. Maar het raadsel Thule is nu wel opgelost. In plaats daarvan hebben we een nieuw raadsel: waarom negeert men al eeuwen lang de tekst van Procopius?