De Hamburgsche Kerkgeschiedenis

De tekst* van deze bron is te vinden op http://hbar.phys.msu.ru/gorm/chrons/bremen.htm. De hier gebruikte vertaling* op http://de.wikisource.org/wiki/Hamburgische_Kirchengeschichte.

Adam van Bremen was een geleerde man die niet alleen de bijbel en de kerkvaders kende, maar ook klassieke schrijvers als Sallustius, Vergilius, Lucanus, Solinus en Martianus Capella. Daarnaast kende hij de Annales Fuldenses, de Annales Corbeiensis, de werken van Einhard, biografieën van de eerste aartsbisschoppen van zijn kerk en hij gebruikte voor zijn Hamburgse kerkgeschiedenis ongetwijfeld nog veel andere bronnen. Zijn liefhebberij was het verzamelen van feiten die op de geschiedenis van de Hamburgse kerk betrekking zouden kunnen hebben en in zijn geschrift op dat gebied heeft hij zijn collectie geordend uitgestald. Helaas heeft hij ons niet nauwkeurig overgeleverd welke feiten hij aan welke bronnen ontleend heeft en zo is het nu zeer moeilijk om te achterhalen in welke bronnen we de oorsprong van zijn bonte verzameling oriëntaties zouden kunnen terugvinden. Atlassen bestonden in Adam’s tijd nog niet en het is duidelijk dat hij van de geografische positie van de door hem genoemde landen en volkeren slechts een vaag beeld had en dat hij daarom vertrouwde op hetgeen zijn bronnen hem ingaven. Als gevolg daarvan is er op het gebied van oriëntaties in zijn werk geen simpele lijn te ontdekken. Wel valt op dat hij in de hoofdstukjes die betrekking hebben op de Elbe of op Denemarken vaak de R-oriëntatie gebruikt en voor de beschrijving van gebieden die buiten de gezichtskring daarvan liggen meestal de L-oriëntatie. Wat dat betreft is er enige overeenkomst met de Knytlingasaga. Waar dit in de Knytlingasaga echter een echte regel lijkt ontbreekt die zekerheid in het werk van Adam. Zo wordt in hoofdstukje II,15 de R-oriëntatie gebruikt, maar in het daarop volgende II,15b de L-oriëntatie. Mogelijk is dat te verklaren door aan te nemen dat 15b een latere toevoeging is, zoals de “b” in dat nummer al doet vermoeden, maar het blijft voorlopig bij vermoedens.

Hieronder vind men een analyse van 25 gevallen waarin Adam de begrippen noord, oost, zuid en west gebruikt. In 13 gevallen is de L-oriënatie gebruikt, in 8 gevallen de R-oriëntatie en in 4 gevallen kon op grond van de tekst in het betreffende hoofdstukje geen keuze gemaakt worden.

R-oriëntatie bij Adam van Bremen

I,1: Saksen heeft een driehoekige vorm. De eerste hoek strekt het zich naar het zuidenR uit tot aan de Rijn, de tweede, die aan de kustzijde van het land Hadeloha (Hadeln) begint gaat oostwaartsR langs de Elbe tot aan de Saale, waar de derde hoek zich bevindt. Niet meegerekend is het deel van Saksen dat aan de andere zijde van de Elbe stroomopwaarts door Soraben en stroomafwaarts door Noord-Elbingers bewoond wordt.

Nota bij I,1
Hier kan alleen R-oriëntatie bedoeld zijn. Alleen dan ligt de Rijn (vanuit Hamburg) naar het zuidenR en de Elbe vanaf Hadeln naar het oostenR. De Noord-Elbingers wonen (hun naam in aanmerking genomen) dan ten noordenR van de Elbe en de Soraben (Sorben) doen dat ook.

L-oriëntatie bij Adam van Bremen

I,5: In het zuidenL grensden de Saksen aan de Franken en een deel van de Thüringers, waarvan ze door de Unstrut gescheiden waren. In het noordenL grensden ze aan de zeer wilde Nordmannen, in het oostenL aan de Obodriten (Abodriten) en in het westenL aan de Friezen.

Nota bij I,5
Deze tekst past alleen in L-oriëntatie. Alleen dan kunnen de Abodriten ten oostenL van de Saksen gesitueerd worden. De Friezen in het westen zijn in dit geval de “Nederlandse” Friezen. Met Nordmannen worden hier waarschijnlijk exclusief Noren bedoeld (zie IV,1 waar Nordmanniën op Noorwegen slaat, en IV,10, waarin wordt gezegd dat de Nordmannen voorbij Denemarken wonen).

I,11: De eerst die in de zuidelijkeL delen van Germanië het Christendom predikte was Winifred.

Nota bij I,11
Ook hier moet L-oriëntatie aangenomen worden. Winfried (Bonifatius) preekte o.a. in Beieren en Thüringen, die in R-oriëntatie meer ten oosten van Saksen liggen

I,13: De landweg aan de oostzijdeL van de Weser (of Werra?) heet Hessewech, die aan de westzijdeL heet Folcwech.

Nota bij I,13
Het is hier niet eens nodig om precies te weten waar de Hessewech en de Folcweg zich bevonden. Als ze ten oosten en westen van de Weser lagen, dan moet die rivier in noord-zuid richting gelopen hebben. Dat is alleen het geval bij L-oriëntatie. Bij R-oriëntatie zou de rivier oost-west gestroomd hebben en zouden de wegen dus aan de noord- en zuidzijde hebben gelegen.

I,17: De Denen behoren tot de noordelijkeM volkeren.

Nota bij I,17
Vanuit Hamburg gezien is dit altijd waar. Het valt hier dus niet uit te maken welke oriëntatie is bedoeld.

II,15: De volkeren die aan de overzijde van de Elbe tot het diocees van Hamburg behoren worden in het westenR begrensd door de Britannische Oceaan, in het zuidenR door de Elbe, in het oostenR door de Peene en in het noordenR door de Eider (Egidore), die de Denen van de Saksen scheidt. De moederkerk van Hamburg ziet dagelijks in het gehele noordenR haar missie groeien.

Nota bij II,15
Als de volkeren aan de overzijde van de Elbe de rivier in het zuiden hebben, dan kan alléén R-oriëntatie zijn gebruikt. De Peene loopt dan min of meer van het zuiden naar het noorden, en kan dus als een oostgrens gediend hebben, hoewel ze op deze manier noordelijker stroomt dan de Eider. Wij zouden gezegd hebben dat de Eider de noordwest-grens was en de Peene de noordoostelijke grens. Als alleen deze rivieren waren genoemd, dan had L-oriëntatie een goede mogelijkheid geleken. Het zou dan echter weer niet voor de hand liggen om de westgrens bij de Britannische Oceaan te leggen. Ten westen van de van de bewoners van de overzijde van de Elbe hadden dan de Saksen gewoond.

Schwentine

II,15b: De grens van het Saksenland aan de overzijde van de Elbe strekt zich uit van de oostelijkeL oever van de rivier en loopt in het oostenL tot aan de Schwentine.

Nota bij II,15b
Merkwaardig is het nummer 15b. Alsof het geen nieuw hoofdstukje is, maar ook weer niet bij II,15 hoort. Het verschilt daarvan in ieder geval in wijze van oriënteren. In de tekst van II,15 is R-oriëntatie toegepast en hier is L-oriëntatie gebruikt. Nu loopt de Schwentine min of meer noord-zuid en kan dus een goede oostgrens zijn.

II,16: De Scythische Zee en het Oostmeer. Citaat uit Einhard I,12. De Scythische Zee strekt zich vanaf de WestelijkeL Oceaan uit naar het oostenL. Op de noordelijkeL oever en alle eilanden wonen Denen en Zweden, die wij Noordmannen noemen. Op de zuidelijkeL kust wonen Slaven (Pommeren) en Aisti en andere volkeren, waaronder Welatabi (Wilten, Wilzen).

Nota bij II,16
Alleen in L-oriëntatie ligt de oever van de Oostzee waarlangs de Slaven, Aisti (Esten, maar niet die uit het huidige Estland) en Wilten wonen ongeveer in het zuiden. Ook dan kan men zeggen dat de Scytische Zee (Oostzee) zich vanuit de Oceaan (Noordzee) gezien naar het oosten toe uitstrekt. Zie ook IV,12. Hier worden Denen en Zweden Noordmannen genoemd (zie ook IV,12). Hadden de bewoners van de westkust van Noorwegen in de tijd van Einhard nog geen eigen benaming?

II,18: Slavië strekt zich van zuidR naar noordR uit van de Elbe tot aan de Scythische Zee (Oostzee).

Nota bij II,18
Echter, hier moet weer R-oriëntatie bedoeld zijn. Als een land zich van zuid naar noord uitstrekt vanaf de Elbe, dan moet de Elbe een oost-west lopende rivier zijn. Dat is alleen het geval bij R-oriëntatie.

II,19: De Oder ontspringt in het Maraherwoud (Sudeten), waarin ook de Elbe haar oorsprong vind. De Oder wendt zich naar het noordenR (tussen Gubin en Eisenhüttenstadt) en stroomt midden door de stammen der Winuler (Wenden) naar Jumne (omgeving Peenemünde) waar ze de Pommeranen (Wenden) van de Wilzen scheidt. De Elbe stroomt naar het westenR, bevochtigt eerst de oevers van de Bohemers en de Soraben, scheidt in haar middelste loop de heidenen van de Saksen en in haar benedenloop de diocesen van Hamburg en Bremen en mondt dan uit in de Britannische Oceaan.

Nota bij II,19
De mededeling dat de Elbe naar het westen stroomt is voldoende om tot R-oriëntatie te besluiten. Met de opmerking dat de Oder zich naar het noorden wendt moet dan bedoeld zijn dat de rivier dat doet vanaf het punt tussen tussen Gubin en Eisenhüttenstadt.

Britannische Oceaan

II,50: Als Eurus (een oostenwind) waait vaart men in drie dagen van Denemarken naar Engeland. Op deze grote en gevaarlijke zee heeft men links? de Orkaden en rechts? Friesland.

Nota bij II,50
Het is niet direct duidelijk welke oriëntatie hier bedoeld is. In R-oriëntatie liggen de Orkaden en Friesland zoals in de tekst vermeld wordt, maar Adam kan onmogelijk een kaart tot zijn beschikking gehad hebben zoals het linker exemplaar hierboven. Bovendien had de reis dan in noordelijke richting moeten plaatsvinden en zo komt men niet van Denemarken naar Engeland. Ook zou de wind die dan nodig is door bijvoorbeeld Ororsius geen Eurus genoemd zijn. De winden uit het twaalfwinden-systeem zijn echter door verschillende personen in verschillende perioden verschillend benoemd. Eurus is in beginsel een wind die uit het oosten komt, maar er kan ook zuidoosten of misschien zelfs licht noordoosten mee bedoeld zijn. Een complicatie is dat er voor het twaalfwinden-systeem ook L- en R- versies bestaan! Dat Adam met Friesland niet de Noordfriezen op het oog had blijkt ook uit I,2, waarin hij vertelt dat de Weser in de nabijheid van Friesland in zee uitmondt. Misschien dacht hij bij de opmerking over de ligging van de Orkaden en Friesland wel aan de terugreis van Engeland naar Denemarken. In dat geval zou L-oriëntatie bedoeld zijn en woei Eurus op de heenreis gewoon uit het oosten. Eigenlijk lijkt L-oriëntatie de meest aannemelijke. Zie ook IV,16.

III,aanhangsel: Aartsbisschop Adalbert van Hamburg, stichtte in het hele noordenM bisdommen.

Nota bij III
Net zoals in I,17 lijkt dit vanuit Hamburg gezien altijd wel waar. Het valt hier dus niet uit te maken welke oriëntatie is bedoeld.

IV,1: Jylland strekt zich naar het noordenR uit vanaf de Egdore (Eider) tot de hoek die Wendila (Vendseyssel) wordt genoemd. Daar is de kortste oversteek naar Nordmanniën (naar Wig = Vik in Noorwegen, IV,321). Tussen Fyn en Jylland strekt zich in lange bochten een zee-engte (Århus Bugt) naar het noordenR, zelfs tot aan de stad Århus, vanwaar men naar Fyn of naar Sjælland vaart of naar Skåne of naar Noorwegen.

Nota bij IV,1
Waarschijnlijk is hier R-oriëntatie gebruikt, maar helemaal zeker is dat niet. In L-oriëntatie zou de zee-engte tussen Fyn en Jylland toch meer naar het westen gericht zijn.

IV,4: Wanneer men van Jylland naar Fyn wil, dan moet men naar het noordenR gaan; gaat men echter van Jylland (in de tekst staat Fyn) naar Sjælland, dan gaat men naar het oostenR. Er zijn twee overgangen naar Sjælland: de een gaat van Fyn uit, de andere van Århus.

Nota bij IV,4
Er staat waarschijnlijk een fout in de tekst en als dat inderdaad het geval is, dan is hier R-oriëntatie gebruikt. Het feit dat in de tweede zin Århus is genoemd wijst er op dat de eerste zin inderdaad onjuist is. Het volgende is waarschijnlijk bedoeld: gaat men vanuit Århus naar Sjælland, dan gaat men in oostelijkeR richting. Gaat men echter vanaf Jylland via Fyn naar Sjælland, dan gaat men naar het noordenR.

IV,5: Sjælland ligt net zo ver van Fyn als van Skåne. In het westenR er van liggen Jylland, de stad Århus of Ålborg en Vendseyssel. In het noordenR ligt de zee-engte van Nortmannië (Øresund), in het zuidenR Fyn en de Sclavanische zee-engte (Fæmer Belt, Fehmarnbelt), in de richting van het “oosten” (ab ortu, dus oriens, tussen “ons” noordenM en oostenM) ligt het gekeerd naar het voorgebergte van Skåne, waar de stad Lundona (Lund) ligt.

Nota bij IV,5
Als er L-oriëntatie was bedoeld, dan had Jylland wel ten westen van Sjælland kunnen liggen, maar Århus, Ålborg en Vendseyssel niet. Het staat dus wel vast dat hier R-oriëntatie is gebruikt.

IV,7: Skåne is het uiterste deel van Denemarken en bijna een eiland, van alle kanten door zee omgeven. Behalve een landengte, die in het oosten? Zweden van Denemarken scheidt.

Nota bij IV,7
Het is duidelijk dat de beste verbinding van Skåne met de rest van Zweden aan de oostzijde lag, maar dat zegt helaas weinig over de hier bedoelde oriëntatie.

Noordzee

IV,10: Een zeeboezem strekt zich uit vanaf de westelijkeL oceaan in de richting van de zonsopgang (oosten). Hij wordt de Baltische genoemd omdat hij zich als een gordel (balteus) uitstrekt door de Scytische streken naar Griekenland. Hij wordt ook wel de Barbaarse Zee of het Scytische Meer genoemd. De westelijkeL oceaan is degene die de Romeinen de Britannische noemden. Deze zee omvat in het westenL Britannië, dat nu Engeland genoemd wordt, in het zuidenL raakt ze Friesland en daarnaast het deel van Saksen dat tot ons Hamburgse diocees behoort, in het oostenL raakt deze oceaan aan de Denen en de mond van de Baltische Zee en de Nordmannen die voorbij Denemarken wonen. In het noordenL stroomt ze voorbij de Orkadische eilanden, daarna omcirkelt ze de onbegrensde verten van de aarde, waarin links Hibernia ligt, het vaderland van de Schotten, dat nu Ierland genoemd wordt, en rechts de klippen van Nordmannia en verderop IJsland en Groenland, en ze eindigt in de oceaan die de Duistere (caligans) Zee wordt genoemd.

Nota bij IV,10
Deze beschrijving past alleen goed als L-oriëntatie is toegepast. Met Friesland bedoelt hij waarschijnlijk de Nederlandse streek van die naam (zie het kommentaar bij II,50).

IV,12: Rond deze zeeboezem (IV,10) wonen vele naties. Denen en de Zweden die we Noordmannen noemen, nemen de noordelijkeL oever in beslag, net als alle eilanden. Op de zuidelijkeL kusten echter wonen Slaven, Haisten (in II,16: Aisti) en verschillende andere volkeren, waarvan de Welataben, die ook Wilten genoemd worden, de belangrijkste zijn. Zie ook II,16.

Nota bij IV,12
Deze beschrijving past alleen goed als L-oriëntatie is toegepast. Net als in II,16 worden de Denen en Zweden hier Noordmannen genoemd.

IV,13: De eersten die vanaf de mond van de genoemde zeeboezem (IV,10 en 12) op de zuidelijkeL oever (van die zeeboezem) in onze richting wonen zijn de Denen die men tot aan het Schlei Jüten noemt.

Nota bij IV,13
De vermelding van de zuidelijke oever is hier enigszins verwarrend. In deze paragraaf beschrijft Adam de kustvolkeren van de Slaven en noemt daarbij de Wilzen, Leutizen(?), Pommeranen en Polen. Het is duidelijk dat hij deze oever als de zuidelijkeL oever van de Oostzee beschouwd. Hij gebruikt hier dus L-oriëntatie. Dichter bij Hamburg wonen de Denen, die men ten noordenL van het Schlei Jüten noemt. Zie het kaartje bij II,15b.

Scandinavië

IV,14: Keren we terug om vanuit het noordenL de mond van de Baltische Zee in te gaan, dan komen we als eerste de Noordmannen tegen, dan komen we langs Skåne, een land van de Denen, daarna gaan we verder langs de Gothen (Götaland) tot Birka. Verderop heersen de Zweden tot aan het land van de vrouwen (Kvenland). Vervolgens de Wizzen(?), Mirren(?), Lamen(?), Skuten(?). De Turken (Turku in het zuiden van Finland) wonen tot aan Rusland, waar opnieuw een zeeboezem (Finse Golf) een einde heeft. Zo zijn de oevers van de (Baltische) zee in het zuidenL door de Slaven en in het noordenL door de Zweden in bezit genomen.

Nota bij IV,14
Hier wordt een complete rondgang gemaakt langs de kust van de Oostzee, de Botnische Golf en de Finse Golf. Adam denkt bij de naam Kvenland aan het Zweedse woord voor vrouw (kvinna). Bij L-oriëntatie kun je dan eindigen met de opmerking dat er op de zuidelijke oever van de Oostzee Slaven wonen en op de Noordelijke oever Zweden.

Eilanden in L-oriëntatie

Eilanden in R-oriëntatie


IV,16: Er liggen zeven eilanden aan de kant van Fyn die aan de Eurus bloot staat. Namelijk Møn, Fehmarn, Falster, Lolland, Langeland en andere in die omgeving.

Nota bij IV,16
Adam geeft er hier geen blijk van dat hij goed kan tellen, maar van de vijf genoemde eilanden is de blootstelling aan een wind uit het oosten (Eurus) alleen duidelijk bij R-oriëntatie. Zie ook II,50.

IV,23: Van de Zweedse volkeren wonen de West?gothen (Västra Götaland) het dichtst bij ons (Hamburg). Het raakt aan het Deense landschap dat Skåne heet. Van daaruit bereikt men in zeven dagen de stad Skara, die de grootste stad van de Gothen is. Oost?gothië strekt zich tot Birka uit langs de zee die men de Baltische noemt.

Nota bij IV,23
Hier past zowel L-oriëntatie als R-oriëntatie. Op grond van de tekst in dit hoofdstukje valt er eigenijk geen keuze te maken.

IV,25: Zweden heeft in het westen? de Gothen en de stad Skara, in het noorden? de Wermilanen(?) naast de Scritesinen(?) waarvan de hoofdstad Hälsingland(?) is, in het zuiden? de lengte naar de Baltische Zee. Daar ligt de grote stad Sigtuna. In het oosten? echter grenst het aan de Riphäische bergen.

Nota bij IV,25
Een duistere tekst. Dat Sigtuna in het zuiden wordt gelocaliseerd zou kunnen betekenen dat hier L-oriëntatie is bedoeld. Het noemen van de Riphäische bergen in het oosten lijkt daar ook op te wijzen.

IV,30: Noorwegen strekt zich uit tot in de noordelijksteL streek. Het begint bij de vooruitspringende klippen van de Baltische Zee, dan buigt het de rug naar het noordenL en bereikt eindelijk de Riphäische bergen. (die volgens IV,25 in het oosten liggen).

Nota bij IV,30
Als bedoeld is dat Noorwegen met de rug naar het noorden ligt, dan is L-oriëntatie bedoeld (zie de afbeelding boven IV,14). Het noemen van de Riphäische bergen is misschien ook een aanwijzing daarvoor.

IV,39: Men zegt dat als men de monding van de Weser in noordelijkeL richting verlaat, dat men dan alleen de onbegrensde oceaan opvaart.

Nota bij IV,39
Hier kan alleen L-oriëntatie zijn gebruikt. Wie in R-oriëntatie vanuit de monding van de Weser naar het noorden vaart strandt op de kust van Denemarken. Zie de kaartjes bij II,50.

________________________________________

  1. Vik wordt ook genoemd in De Geschiedenis van Audun uit de Westfjorden (in De Saga van Eirik de Rode en andere IJslandse saga’s over reizen naar Groenland en Vinland, Vertaald en ingeleid door Paula Vermeyden. Amsterdam 1980, p.89.)