Het hier volgende verhaal over van de reizen van Ohtere en Wulfstan is gemaakt aan de hand van de Engelse vertaling in Anglo-Saxon prose, edited and translated by Michael Swanton, London 1993. Echter, omdat de oorspronkelijke namen van landen en volkeren daarin ook “vertaald” zijn is de Angelsaksische tekst* steeds geraadpleegd, en zijn, waar dat zinvol leek, de oude namen daaruit weergegeven.
Ohtere vertelde zijn heer, koning Alfred, dat hij van alle Noren het verst naar het noordenR woonde. Hij zei dat hij in het noordenR van het land bij de WestzeeR woonde1. Hij vertelde dat het land zich nog veel verder naar het noordenR uitstrekt, maar dat het een woestenij is waar alleen hier en daar Finnas kamperen die daar in de winter jagen en in de zomer vissen.
Hij zei dat hij een keer wilde ontdekken hoe ver het land zich naar het noordenR toe uitstrekte en of er iemand ten noordenR van de woestenij woonde. Toen voer hij (met zijn bemanning2) drie dagen dicht onder de kust naar het noordenR, met de woestenij aan stuurboord en de open zee aan bakboord. Toen was hij bij het noordelijksteR punt tot waar de walvisjagers gaan. Toen zeilde hij nog eens drie dagen zo ver als hij kon naar het noordenR. Toen boog het land naar het oostenR, of de zee boog het land in, hij wist niet welke van deze twee, hij wist alleen dat hij daar wachtte op een wind uit het westenR en een beetje uit het noordenR en zeilde toen oostwaartsR, zo ver als hij kon komen in vier dagen. Toen moest hij wachten op een wind recht uit het noordenR, want het land boog nu naar het zuidenR, of de zee boog het land in, hij wist niet welke van deze twee. Toen zeilde hij dicht onder de kust zuidwaartsR, zo ver als hij kon komen in vijf dagen. Daar lag een grote rivier3 in het land. Daar draaiden ze de rivier in, want ze durfden niet voorbij de rivier te zeilen uit angst voor vijandelijkheden, want aan de andere kant van de rivier was het land overal bewoond. Voorheen was hij sinds zijn vertrek van huis geen bewoond land tegengekomen. Maar aan stuurboord was overal woestenij, behalve wat vissers, vogelaars en jagers en dat waren allemaal Finnas, en aan bakboord had hij steeds open zee. De Beormas hadden hun land goed bebouwd en daarop durfden ze niet te komen. Maar Terfinna-land was allemaal woestenij, waarin jagers kampeerden, en vissers en vogelaars.
De Beormas vertelden hem veel verhalen over zowel hun eigen land als over de landen om hen heen, maar hij wist niet wat er van waar was, omdat hij het zelf niet kon zien. Het leek hem dat de talen van de Finnas en de Beormas dicht bij elkaar stonden. Behalve voor het bekijken van het land reisde hij daar vooral voor de walrussen, want die hebben zeer fijn been in hun tanden, waarvan hij er wat voor de koning meebracht, en hun huiden zijn goed voor scheepstakelage. Dit dier is kleiner dan andere walvissen4; het is niet langer dan zeven el5. Maar de beste walvisjacht is in zijn eigen land. Daar zijn ze achtenveertig ellen lang en de grootste vijftig ellen lang Daarvan doodde hij er - als één van de zes (jachtschepen) - zestig in twee dagen. Hij was rijk aan het soort bezit waarin zij hun welvaart uitdrukken, dat is: kuddedieren. Toen hij de koning bezocht had hij nog zeshonderd onverkochte tamme dieren. Ze noemen ze “rendier”; daarvan waren er zes lokdier; die zijn bij de Finnas veel waard want daarmee worden de wilde rendieren gevangen. Hij behoorde tot de eerste mannen van het land, hoewel hij slechts twintig runderen en twintig schapen en twintig varkens had en weinig beploegbaar land, dat hij ploegde met paarden. Maar hun inkomen bestaat hoofdzakelijk uit de schatting die de Finnas hen betalen. Die schatting bestaat uit huiden, veren, walvisbeenderen en takelage die is gemaakt van de huid van walvissen en zeehonden. Ieder betaalt naar gelang zijn rang: de aanzienlijksten betalen vijftien marterhuiden, vijf rendieren, een berehuid en tien emmers6 veren, een jas van bere- of otterbont, twee scheepslijnen, ieder zestig ellen lang, één gemaakt van walvishuid en één van huid van zeehonden.
Hij zei dat het land van de Noren erg lang en erg smal is. Alles wat begraasd of beploegd kan worden ligt aan zee en dat is zelfs op sommige plaatsen erg rotsachtig. En in het oostenR liggen langs het bewoonde gebied wilde hoogvlakten. Op die hoogvlakten verblijven Finnas. Het bewoonde land is in het zuidenR 7 het breedst en wordt naar het noordenR toe steeds smaller. In het zuidenR 7 kan het zestig mijl8 breed zijn, of nog iets breder, in het midden dertig of breder, en in het noordenR, zei hij, was het ‘t smalst, daar kan het drie mijl zijn tot aan de hoogvlakte, en de hoogvlakten zijn op sommige plaatsen zo breed dat er twee weken nodig zijn om ze te doorkruisen, en op sommige plaatsen zo breed dat ze in zes dagen doorkruist kunnen worden. Aan de andere kant ligt langs de hoogvlakten naar het zuidenR toe Sweoland9, dat zich naar het noordenR uitstrekt, en langs de hoogvlakten naar het noordenR toe Kvenland10. De Kvennen voeren soms over de hoogvlakten heen oorlog tegen de Noren en de Noren soms tegen hen, en er zijn zeer grote zoetwatermeren op de hoogvlakten en de Kvennen dragen hun boten over land naar die meren en voeren van daar uit oorlog tegen de Noren; ze hebben zeer kleine en heel lichte boten.
Ohtere zei dat de streek waarin hij woonde Halgoland11 heette. Hij zei dat er niemand ten noordenR van hem woonde. In het zuidenR van het land is een havenplaats die men Sciringes heal12 noemt. Hij vertelde dat men daar in een maand naar toe kan zeilen als men elke nacht kampeert en elke dag een gunstige wind heeft en al die tijd moet men dicht bij het land varen en aan stuurboord heeft men eerst Iraland13 en dan de eilanden14 tussen Iraland en dit land en dan blijft men dit land volgen tot men te Sciringes heal komt en de hele weg ligt aan bakboord Norðweg. Ten zuiden van Sciringes heal dringt een grote zee15 het land binnen; ze is breder dan men overzien kan en aan de andere zijde liggen Gotland16 en Sillende17. Deze zee dringt honderden mijlen het land in.
En vanaf Sciringes heal zei hij dat hij in vijf dagen naar de havenplaats zeilde die men Hæþum18 noemt. Deze staat tussen de Wenden19, de Saksen20 en de Anglen21 en behoort aan de Denen. Toen hij van Sciringes heal daarheen zeilde had hij Denemearc22 aan bakboord en aan stuurboord de open zee gedurende drie dagen, en toen in de twee dagen die hij naar Hæþum voer had hij aan stuurboord Gotland en Sillende en vele eilanden en het land waar de Angeln woonden voordat ze naar dit land kwamen. En die twee dagen had hij aan bakboord de eilanden die aan Denemearce22 behoren.
Wulfstan zei dat hij vanaf Hæþum18 was gevaren en dat hij in zeven dagen en nachten in Truso23 was, want het schip was de hele weg onder zeil. Weonoðland19 had hij aan stuurboord en aan bakboord lagen Langaland en Læland en Falster en Sconeg24. Al dat land hoort bij Denemearcan. En dan hadden we Burgenda land25 aan bakboord, en daar hebben ze een eigen koning. En na Burgenda land hadden we aan bakboord het land dat ze van ouds Blecingaeg26 en Meore27 en Eowland28 en Gotland29 noemen. En dat land hoort bij Sweon9. En aan stuurboord hadden we de hele weg tot aan de monding van de Wisła (Vistula / Weichsel) Weonodland19.
De Wisła is een zeer grote rivier en ze scheidt Witland van Weonodland, en Witland behoort aan de Esten (oost-landers) en de Wisła komt uit Weonodland en stroomt in het Estmere30 en het Estmere is minstens 15 mijl breed; dan komt de Ilfing31 uit het oostenR in het Estmere vanaf het meer waaraan Truso23 ligt, en ze komen beide uit in het Estmere; de Ilfing uit het oostenR en de Wisła uit het zuidenR, en dan ontneemt de Wisła aan de Ilfing haar naam32 en stroomt ten westenR 33 en ten noordenR 34 van dat meer in de zee; en dat noemt men de Wisłamonding.