N.B. De geografische namen in dit onderdeel hebben met Gallia en het reizen daarin eigenlijk weinig te maken en ze zijn daarom ook niet in de indexen opgenomen. Dit deel van de gids is uitsluitend bedoeld om de lezer vertrouwd te maken met de gedachte dat sommige historische bronnen gebrekkig of onjuist geïnterpreteerd zijn omdat men niet de juiste wijze van oriënteren heeft toegepast.
Met de bewering dat er naar de verschillende manieren van oriënteren nog nooit onderzoek is gedaan wordt voorbijgegaan aan de aandacht die aan deze materie is besteed door H.G. Porthan (1800), R.K. Rask (1815), H. Schilling (1886), G. Storm (1893), F. Nansen (1911), L. Weibull (1928), K. Malone (1930) en R. Ekblom (1938)1. Deze mannen hadden, net zoals Albert Delahaye, het vermoeden dat onze huidige kompasroos niet altijd en overal in gebruik is geweest en ze hebben daar wel degelijk onderzoek naar gedaan, maar de resultaten van die onderzoeken zijn even zo vaak aangevochten en dus niet overtuigend. Bovendien zijn de vraagstukken op het gebied van de oriëntatie blijkbaar door iedereen beschouwd als een Scandinavische kwestie waar de rest van de wereld niets mee te maken heeft. De historiografie zou zich echter geen “wetenschap” mogen noemen zolang niet alle oude bronnen vanaf de aan Homerus toegeschreven werken tot en met laatmiddeleeuwse stadboeken op de daarin voorkomende betekenis van de diverse windstreken onderzocht zijn. Tot die tijd zal de geïnteresseerde leek zich moeten behelpen met de kruimeltjes informatie die zijn mede-amateur-historici hem over dit onderwerp kunnen verstrekken.
Ter ere van onze Scandinavische voorgangers, waaronder de beroemde poolonderzoeker Fridtjof Nansen (1861-1930), wordt hier begonnen met hún probleem, dat elders in deze gids “methode 3” genoemd is. Omdat zo’n nummer eigenlijk niets zegt is het beter om de methoden 1, 2 en 3 te vervangen door de begrippen L-oriëntatie (het noorden is de kwadrant links van de pool), M-oriëntatie (de pool ligt in het midden van de betreffende kwadrant) en R-oriëntatie (het noorden is de kwadrant rechts van de pool). En omdat het erg lastig is om bij elke vermelding van noord, zuid, oost en west steeds weer expliciet de gehanteerde methode te vermelden worden de hemelstreken hierna voorzien van een teken dat de gebruikte methode aangeeft. Voor L-oriëntatie is dat dan noordL, oostL, zuidL en westL, voor R-oriëntatie noordR, oostR, zuidR en westR, en voor de wijze waarop wij zelf de hemelstreken zien noordM, oostM, zuidM en westM. Ten overvloede nog even in beeld:
Tot op heden zijn de volgende Noord-Europese bronnen onderzocht2:
* de reizen van Ohtere en Wulfstan in de Old English Orosius
* de beschrijving van Germania in de Old English Orosius
* de Hamburgse kerkgeschiedenis van Adam van Bremen
* de Knytlingasaga
De beschrijvingen in de Old English Orosius weerspiegelen de geografische kennis in het Engeland van eind 9e eeuw. De Hamburgse kerkgeschiedenis van Adam van Bremen stamt uit de 11e eeuw. De Knytlingasaga werd in de 13e eeuw geschreven, maar bestrijkt de periode van ca. 940 tot ca. 1200. Men moet bij het lezen over landen en volkeren* in deze geschriften dus wel in aanmerking nemen dat ze een periode van ca. drie eeuwen omvatten, waarin er op politiek en maatschappelijk vlak veel veranderd kan zijn. Hier wordt echter alleen gelet op gebruikte wijzen van oriënteren.
In de reizen van Ohtere en Wulfstan wordt uitsluitend de R-oriëntatie toegepast. In de Hamburgse kerkgeschiedenis van Adam van Bremen zijn de R-oriëntaties echter enigszins in de minderheid. Adam heeft zijn materiaal uit vele bronnen geput en de daarin gehanteerde oriëntaties waarschijnlijk zonder meer overgenomen. Niet omdat hij te lui was om ze te controleren, maar omdat hij de mogelijkheden daartoe niet bezat. Hij was een kamergeleerde die niet de reislust of de vrijheid had om de diverse aardrijkskundige beschrijvingen te gaan toetsen en betrouwbare kaarten en atlassen bestonden nog niet. Het enige wat hij kon doen was dingen op gezag aannemen. Ziedaar de oorzaak van het feit dat in zijn werk de R- en L-oriëntaties elkaar op ogenschijnlijk willekeurige wijze lijken af te wisselen. De Knytlingasaga heeft op dat gebied veel meer structuur. Slechts enige malen is daarin de L-oriëntatie toegepast, namelijk als het gaat over gebieden die ver van Denemarken vandaan liggen. Mogelijk zijn die oriëntaties afkomstig uit een Vlaamse bron. Verder is de verteller van de sage consequent in het gebruik van de R-oriëntatie. De beschrijving van Germania in de Old English Ororsius begint ook met een paar L-oriëntaties, maar past voor de rest van de beschrijving R-oriëntatie toe.
Waar de L-oriëntaties uit het begin van die beschrijving vandaan komen is een beetje raadselachtig. Van Orosius kunnen ze niet zijn, want die heeft natuurlijk nog geen beschrijving van Germania in de 9e eeuw. Bovendien lijkt hij op nogal slordige wijze een twaalfwindensysteem te hanteren. Of misschien moeten we het meervoud gebruiken: twaalfwindensystemen. Want voor de tien hemelstreken die hij in zijn eerste boek noemt gebruikt hij veertien verschillende namen. Dat wijst er op dat ook hij zijn gegevens uit verschillende bronnen heeft gehaald. Een tweede aanwijzing daarvoor is dat hij voor Italië en de omliggende eilanden een tamelijk correcte beschrijving geeft, maar dat de ligging van verder weg gelegen gebieden wel eens raadselachtig is. Waarschijnlijk heeft dat tot gevolg gehad dat men Thule in IJsland is gaan zoeken, want volgens Orosius ligt het ten opzichte van Brittannië en de Orkaden in de richting van Circius, en men neemt aan dat daarmee het noordwestenM werd bedoeld. Die aanname is gebaseerd op de gedachte dat het twaalfwindensysteem een absoluut systeem is waarin Circius altijd noordwestM betekent (zie afbeelding H2.3.5 in het tweede hoofdstuk van deze gids). Toch is men la Coruña (Brigantia) niet in Amerika gaan zoeken, hoewel dat volgens Orosius ten zuidwesten (Africus) van Ierland zou moeten liggen. Straks meer daarover, want het zal kritische geesten niet zijn ontgaan dat in de hier gepresenteerde analyse van het werk van Adam van Bremen niet de oorspronkelijke Latijnse namen van de windenstreken zijn gebruikt, maar die uit de vertaling. Dat is natuurlijk zo fout als maar kan, maar het zal ons nog een en ander over het twaalfwindensysteem leren. Eerst even een citaat uit het in hoofdstuk H3.1 geprezen boek van Fik Meyer3:
“De vroege Grieken kenden vier hoofdwinden: boreas (noordenwind), notos (zuidenwind), euros (oostenwind) en zephyros (westenwind). In de eeuwen daarna kregen ook de winden tussen de hoofdrichtingen een naam. Aristoteles (vierde eeuw v.Chr.) was de eerste die een complete windroos van twaalf winden opstelde in zijn werk Meteorologica. Van de vier winden die Lucas in Handelingen 27 noemt: eurakylon (noordoost), lips (zuidwest), choros of corus (noordwest) en notos (zuid), zijn bij Aristoteles alleen de notos en de lips terug te vinden, de noordwestenwind en de noordoostenwind krijgen van hem andere namen: thraskias en kaikias. Latere schrijvers benoemden eveneens de winden, zoals de Griek Timosthenes in de derde eeuw v.Chr., die de vier door Lucas genoemde winden dezelfde namen geeft als Aristoteles, en Plinius de oudere, Seneca en Vitruvius in de eerste eeuw n.Chr. De namen van die vier winden bij de Romeinse geleerden zijn steeds andere en wijken ook af van die van Lucas, met uitzondering van de zuidenwind, die steeds als notos of notus (of als auster zoals in de Latijnse tekst van Handelingen) wordt aangeduid.”
Eén van de problemen van het twaalfwindensysteem is dat het op veel manieren is toegepast waarbij winden soms een eind over de horizon verhuisden of geheel andere namen kregen. Vergelijk afbeelding H2.3.5 eens met het systeem uit het eerste boek van Orosius (hieronder)4.
Chorus en Libonotus worden daarin niet genoemd, maar voor de westenwind komt men maar liefst drie namen tegen. De verschillende namen worden door Ororsius in zijn eerste boek met de volgende frequenties gebruikt: Oriens 21%, Meridies 19%, Septentrion 18%, Occasus 15%, Africus 5%, Circius 5%, Occidens 4%, Aquilo 4%, Eurus 3%, Boreas 3%, Eos 1%, Favonius 0,5%, Auster 0,5%, Euronotus 0,5%, Subsolanus 0,5%. Dat deze namen niet evenwichtiger verdeeld zijn ligt aan het feit dat Orosius meestal gemakshalve de eerste vier gebruikt, ook op plaatsen waar hij beter Africus en Circius had kunnen toepassen. Maar, zoals we gezien hebben, op plaatsen waar hij dat inderdaad heeft gedaan, kan men ten onrechte naar IJsland of Amerika gestuurd worden. Beide gebieden waren in de tijd van Orosius echter nog niet ontdekt5. Gelukkig is de beschrijving van Germania in de Old English Orosius duidelijker, ook al is het gebruik van L-oriëntatie aan het begin ervan (nog) een raadsel.
Dat de namen voor de winden in het twaalf-windensysteem beslist geen vaststaande betekenis hadden maar in werkelijkheid verschillende windrichtingen konden aanduiden blijkt uit o.a. de tachtigste paragraaf van het eerste boek van Orosius (bedoeld is de Latijnse Orosius, niet de Oud-Engelse)*. Daarin wordt gezegd dat Ierland (Hibernia) zich uitstrekt van Africus naar Boreas. De vertaler maakt daar terecht van dat het zich van zuid naar noord uitstrekt*, maar op de afbeelding van de windroos van Orosius hierboven is te zien dat het, er van uitgaande dat septentrion en meridies ongeveer de betekenis van “ons” noord en zuid hebben, zich volgens de Latijnse tekst eigenlijk bijna van west naar oost had moeten uitstrekken. Dit betekent echter niet dat die windroos fout is of dat Orosius een klungel was, het betekent alleen maar dat er hier een L-oriëntatie is toegepast. Ook met het twaalfwindensysteem zijn R- en L-oriëntaties genoteerd! Het hoeft dus helemaal niet waar te zijn dat Circius “noordwest” betekent. In dit geval zou het zelfs pal west zijn en zou Thule in Amerika gezocht moeten worden. La Coruña zou nu echter wel in de richting van Africus liggen.
De voorbeelden liggen voor het oprapen. Volgens veel antieke en middeleeuwse bronnen wordt Gallia in het oosten (oriens) begrensd door de Rijn, in het westen (occidens) door de Pyreneeën, in het noorden (septentrion) door de oceaan en in het zuiden (meridies) door de Rhône en de Cevennen6. Dat zijn dus heel duidelijke L-oriëntaties. Hugo van Flavigny (1065-1114) echter stelt dat Gallia in het oosten (oriens) de Alpen heeft, in het westen (occasus) de oceaan, in het zuiden (meridies) de Pyreneeën en in het noorden (septentrion) de Rijn7 (afbeelding hieronder). Dat is met dezelfde winden een R-oriëntatie. Hugo was werkzaam in Verdun, Dijon en Flavigny-sur-Ozerain. R-oriëntatie was dus geen monopolie van Noord-Europeanen.
De tabel hieronder geeft de relatie aan tussen de door Adam van Bremen gebruikte namen voor de windstreken en de oriëntaties uit de in deze gids gemaakte analyse van zijn werk*. Adam’s boek toont op onweerlegbare manier aan dat er met de namen uit het twaalfwindensysteem zowel L- als R-oriëntaties zijn gebruikt en dat er daarnaast met die namen flink gerommeld is. Het lijkt wel of elke auteur uit oudheid en middeleeuwen er z’n eigen naamgeving op nahield of soms ook wel lukraak verschillende namen voor dezelfde wind gebruikte.
Gelukkig is de Rijmkroniek* van Melis Stoke consequenter in het gebruik van oriëntaties. In de verwachting dat er uitsluitend L-oriëntatie in gebruikt zou worden was het een verrassing een tekst tegen te komen (nr. 21) waarin R-oriëntatie toegepast lijkt te zijn. Een mogelijke oorzaak is dat Stoke zich daar gewoon vergist heeft in de windrichting (noord in plaats van oost), maar het is aannemelijker dat hij zich de gebeurtenissen in die tekst heeft laten vertellen door iemand die R-oriëntatie gewend was. Echter, we zullen het nooit echt weten. Omdat niet alle vermeldingen van de hemelstreken in de Rijmkroniek bruikbaar zijn om de bedoeling ervan te achterhalen komen er mogelijk nog meer gevallen van R-oriëntatie voor, maar ook daar zullen we niet achter komen. In ieder geval zal een toekomstige vertaler van Stoke’s werk door de hier gepresenteerde analyse met wat minder raadsels te kampen hebben.
Tot hier lijken de “afwijkende” oriëntaties van de Middeleeuwers in Noord-Europa vooreerst voldoende behandeld. Maar in een verhaal over Romeinse routes in Gallia mogen de opvattingen van aardrijkskundigen uit de oudheid natuurlijk niet te ontbreken. De belangrijkste onder hen is Strabo*, die elders in deze gids al tientallen keren is genoemd, onder andere in verband met de vermeldingen van het “geheimzinnige” eiland Thule door Pytheas van Marseille. Waarschijnlijk was één van de belangrijkste redenen voor Strabo om het werk van Pytheas te veroordelen een verwarring over een windstreek.