H8: Het einde van Romeins Gallia

H8.1 De wereld van Gregorius van Tours

Hoewel het geschiedenisonderwijs in ons land tot ver in de 20e eeuw begon met een verhaal over “Batavieren”, is het onze pedagogen niet gelukt om de Nederlanders het gevoel te geven dat ze de nakomelingen van de Bataven zijn. En de inwoners van de Nederlandse provincies Brabant en Limburg geven er ook nooit blijk van dat ze zich Galliërs voelen, hoewel het grondgebied van die provincies twee millennia geleden wel degelijk bij Gallia hoorde. Franse historici daarentegen zijn er in geslaagd om de inwoners van hun land er van te overtuigen dat ze Galliërs zijn. Waarschijnlijk zijn het de relatief talrijke zichtbare resten uit de Romeinse tijd die de Fransman steeds weer betrekken bij de door Caesar vermeldde gebeurtenissen. En ook de Peutinger-kaart suggereert een verband tussen Gallia en Frankrijk, want boven het Gallische gedeelte ervan staat o.a. de naam Francia (niet op de natekeningen in deze gids, want daarin zijn alléén de plaatsnamen opgenomen).

Uit de overeenkomst van de Peutinger-kaart met het (latere) werk van de Kosmograaf van Ravenna blijkt dat het oude wegennet de val van het Romeinse rijk nog eeuwen heeft overleeft. Het stelsel van Romeinse wegen is niet, zoals dat rijk zelf, in relatief korte tijd ineengestort, maar in een lang slijtageproces gedurende vele eeuwen daarna langzaam verdwenen. Sporen ervan bestaan nog tot in onze tijd. Sprekend over de 17e en 18e eeuw merkt Graham Robb1 over de Romeinse wegen het volgende op:

“Het zeer grote aantal plaatsen dat ‘le Grand Chemin’ of ‘la Chaussée’ heet toont aan dat de bijdrage van de Romeinen aan de ontwikkeling van het moderne Frankrijk niet beperkt is gebleven tot de handelsroutes door de Provence en het Rhônedal. Er waren nog grote stukken Romeins wegdek of grondlaag aanwezig op de wegen van Arles naar Aix, van Clermont-Ferrand naar Limoges, van Arcachon naar Bordeaux, op de oude zoutroute van Saintes naar Poitiers, op de linkeroever van de Lot tussen Aiguillon en Lafitte, en op de weg die omhoogkronkelde vanuit de vlakte van de Elzas naar Mont Sainte-Odile, die een indrukwekkende deklaag heeft van fraai vierkant gehakte stenen.”

De twee belangrijkste bronnen over de geografie van Gallia na de val van het West-Romeinse rijk in de 5e eeuw, zijn Gregorius van Tours en de anonieme Kosmograaf van Ravenna. Gregorius geeft de situatie uit de 6e eeuw weer. Op de kaartjes van noord- en zuid-Gallia zijn de door hem genoemde plaatsen samen met de in deze gids beschreven routes ingetekend. Zo is te zien dat de belangrijkste knooppunten uit de Romeinse tijd in de wereld van Gregorius nog steeds bestonden. Wel lijken de randen van Gallia wat aan belang verloren te hebben. Ten noorden van de lijn Terwaan – Tongeren worden door Gregorius geen plaatsen genoemd en op de weg van Rouen naar Keulen ontbreken Amiens, Cambrai en Bavay. Aan de oostzijde van Gallia ontbreken onder andere Besançon en Augst. Aan de westkant maakt Bretagne een nogal verlaten indruk, maar daar waren routes uit de Romeinse reisgidsen toch al niet dik gezaaid.

De schaarse vermeldingen door Gregorius van de technische erfenis van de Romeinen doet vermoeden dat een groot deel daarvan in zijn tijd al niet meer van belang of gewoon verwoest was. Mijlstenen worden alleen vermeld bij Arles2:

“Als vergelding voor de verwoestingen die het leger van koning Gunthram het jaar daarvoor in Septimanië had aangericht, vielen de Goten de provincie van Arles binnen. Ze maakten tot aan de tiende mijlsteen vanaf de stad veel buit en voerden de inwoners als gevangenen weg. Nadat ze de vesting Beaucaire hadden verwoest, keerden ze zonder enige tegenstand te ontmoeten met hun buit en hun gevangenen naar hun vaderland terug.”

Ook wordt ook maar op één plek een aquaduct vermeld en wel bij de belegering van Vienne door Gundobald3:

“Hij bracht een leger tegen zijn broer Godegisel op de been en belegerde hem in de stad Vienne, waar hij zat opgesloten. Omdat het lagere volk daar gebrek begon te krijgen aan levensmiddelen beval Godegisel, bang dat de voedselschaarste ook hemzelf zou treffen, het lagere volk de stad uit te drijven. Zo geschiedde ook, maar samen met de anderen moest ook de bouwmeester die was belast met de zorg voor het aquaduct, de stad uit. Hij was zeer verontwaardigd dat hij met de anderen de stad was uitgegooid. Woedend meldde hij zich bij Gundobad en vertelde hem hoe hij in de stad kon binnendringen en wraak kon nemen op zijn broer. Zelf trad hij op als gids en loodste hij het leger door het aquaduct. Een groot aantal met breekijzers bewapende soldaten ging voorop, want de uitgang van het aquaduct was met een grote steen afgesloten. Nadat ze die steen op instructie van de ingenieur met de breekijzers hadden verwijderd, kwamen ze midden in de stad.”

Het hele verhaal van Gregorius is trouwens één lange aaneenschakeling van oorlog, moord, diefstal, verkrachting, plundering en verwoesting. Wie de Historiën in de boekenkast heeft staan hoeft het eigentijdse ‘nieuws’ niet te volgen, want alle ellende die uit de krant en de televisie tot ons komt kan ook in het werk van Gregorius gevonden worden. Eigenlijk maakt dit boek niet alleen de nieuwsmedia, maar ook alle geschiedkundige werken overbodig, want in de afgelopen vijfduizend jaar kwam het gedrag van de mens wel ongeveer overeen met de beschrijving die Gregorius er van gaf. En in de periode daarvoor zal het niet anders zijn geweest. Er is geen nieuws onder de zon. Van een aantal steden vermeldt Gregorius dan ook verdedigingswerken, zoals muren (Angers, Angoulème, Arles, Doornik, Reims, Zülpich) en poorten (Carcassonne, Marseille, Parijs). Andere plaatsen worden een burcht genoemd (Culan, Koblenz, Neuss). In totaal noemt hij ruim honderdzestig plaatsen:

Agde Dax Noisy-le-Grand
Agen Déols Orbigny
Aire-sur-l’Adour Deutz Orléans
Aix-en-Provence Die Parijs
Albi Dijon Périgueux
Amboise Dio-et-Valquières Poitiers
Andelot-Blancheville Dolus-le-Sec Pompierre
Angers Doornik Pont-de-Ruan
Angoulème Eauze Ponthion
Arles Embrun Randan
Auch Estoublon Reims
Autun Esvres Rennes
Auxerre Etampes Ressons-sur-Matz
Avignon Evionnaz Riez
Avranches Fréjus Rodez
Bagnères-de-Bigorre Gap Rouen
Ballan-Miré Genève Saintes
Barrou Grenoble Saint-Bertrand-de-
Basbellain Grèzes-le-Château -Commingues
Bayeux Havelu Saint-Georges-Nigremont
Bayonne Keulen Saint-Germain-Lembron
Bazas Koblenz Saint-Paul-Trois-Châteaux
Beaucaire Lambres-lez-Douai Saint-Péravy-Colombe
Béziers Langeais Saint-Symphorien-d’Ozon
Blois Langres Senlis
Bordeaux Laon Sens
Bourges Lastours Seraincourt-Rueil
Braye-sous-Faye le Mans Soissons
Brèches le Puy-en-Velay Sonnay
Brive-la-Gaillarde Lescar Sorcy
Brizay Limoges Strasbourg
Cahors Lisieux Tarbes
Candes Loches Thérouanne
Cabrières Luzillé Toiselay
Carcassonne Lyon Tongeren
Carhaix Maastricht Tonnere
Carignan Mâcon Toulouse
Cavaillon Mainz Tournai
Céré-la-Ronde Manthelan (niet op kaartje) Tournon-St.-Pierre
Chalon-sur-Saône Marseille Tours
Châlons-en-Champagne Méallet Trier
Champtoceaux Meaux Uzès
Chartres Melun Valence
Chastel-Merlhac Menat Vannes
Châteaudun Mende Vence
Chelles Metz Vendôme
Chinon Mougon Verdun
Ciran-la-Latte Nanterre Vernou-sur-Brenne
Clermont-Ferrrand Nantes Vienne
Compiègne Narbonne Vitry-en-Perthois
Corps-Nuds Neuilly-le-Brignon Viviers
Cournon-d’Auvergne Neuss Vollore
Coutances Nevers Vouillé
Cuise-la-Motte Nîmes Yzeures
Culan Nogent-sur-Marne Zülpich

Bij sommige plaatsen heeft Gregorius een naam die moderner klinkt dan de naam die de Romeinen aan die plaats gaven; bijvoorbeeld:

huidige naam Gregorius Romeinen
Angers Andecavum Iuliomagus
Avranches Abrincatina Ingenia
Bayeux Baiocassum Augustodurum
Chartres Carnutum Autricum
Lisieux Lixoensis Noviomagus
Meaux Meldis Fixtuinum
Pompierre Pontem quem Petrium vocitant Noviomagus
Reims Rhemus Durocortorum
Rennes Redonicum Condate
Senlis Silvanectis Augustomagus
Sens Sinonica Agedincum
Tarbes Tarva Novum Oppidum

Dit verschijnsel doet zich ook voor in het werk van de Anonieme Kosmograaf van Ravenna. Op de vraag waarom de Romeinen aan een plaats vaak een heel andere naam gaven dan wij nu doen hebben de geleerden wel een antwoord, maar het is de vraag of dat het juiste antwoord is. Verderop meer daarover.

H8.2 Veranderde plaatsnamen

Het werk van de anonieme Kosmograaf van Ravenna is van geheel andere aard dan dat van Gregorius. De Kosmograaf houdt zich niet met het ‘nieuws’ bezig, maar uitsluitend met de topografie, en zijn werk is in tekst H7 al beschreven. Het is niet bekend wanneer hij leefde. Genoemd worden wel de zesde, zevende en achtste eeuw, maar altijd zonder argumentatie. Hij heeft met Gregorius gemeen dat namen van plaatsen bij hem soms afwijken van de namen in de Romeinse reisgidsen:

huidige naam Gregorius Kosmograaf Romeinen
Auch Auscium Autis Climberrum
Langres Lingonica Ligonas Andemantunnum
Limoges Lemovicum Limodicas Augustoritum
Orléans Aurilianis Aurelianis Cenabum
Périgueux Petrocorica Petiagroris Vesunna
Poitiers Pictavium Pictavis Lemounium
Rodez Civitas Rutenorum Rodingis Segodum
Vannes Venetica urbs Venetis Dartoritum

Dat wil echter niet zeggen dat zijn werk ouder is. De Kosmograaf geeft zelf aan dat hij uit allerlei bronnen geput heeft, en die bronnen zijn waarschijnlijk van zeer uiteenlopende ouderdom en herkomst geweest. De namen die Gregorius aan de diverse plaatsen gaf zijn misschien de namen die in de zesde eeuw gangbaar waren, want hij was niet, zoals de Kosmograaf, een kamergeleerde die over oude documenten gebogen zat, maar een man die midden in het woeste leven van de zesde eeuw stond, met contacten door heel Gallia. En dat waren geen contacten met stoffige geleerden, maar met mensen die de heersende klasse van dat moment vormden. Anderzijds is het mogelijk dat Gregorius niet altijd de naam gebruikte die door de bewoners van een stad of dorp zelf aan hun woonplaats werd gegeven, maar de door de Romeinen toegekende naam, die waarschijnlijk vaak ernstig van de echte naam afweek. Omdat de Romeinse namen op mijlpalen, kaarten en in reisboeken zijn terechtgekomen veronderstellen de geleerden dat dát de échte namen zijn en dat de Galliërs pas eeuwen later hun plaats omgedoopt hebben. Bij deze veronderstelling praten ze veel over “stammen” (volksstammen) en wordt meestal verwezen naar het werk van de Duitse historicus Otto Hirschfeld (we kwamen hem in tekst H3.3 al tegen) die zelfs meende het moment van de wederdoop op het jaar 311 te kunnen vastleggen4. Dit zou dan gebeurd zijn bij o.a. de volgende plaatsen:

naam van de inwoners huidige plaatsnaam door de Romeinen genoemd
Ambiani Amiens Samarobriva
Andecavi Angers Juliomagus
Atrebates Atrecht Nemetacum
Ausci Auch Elimberris
Bellovaci Beauvais Caesaromagus
Cadurci Cahors Divona
Carnutes Chartres Autricum
Diablintes Jublains Noviodunum
Eburovices Evreux Mediolanum
Lemovices Limoges Augustoritum
Lexovii Lisieux Noviomagus
Lingones Langres Andemantunnum
Mediomatrici Metz Divodurum
Parisii Paris Lucotecia
Petrocorii Périgueux Vesunna
Pictavi Poitiers Limonum
Redones Rennes Condate
Remi Reims Durocortorum
Ruteni Rodez Segodunum
Santones Saintes Mediolanum
Senones Sens Agedincum
Tricasses Troyes Augustobona
Turones Tours Caesarodunum

De vraag is dan echter waarom veel plaatsen geen vreemde Romeinse naam hadden en dus ook geen herdoop behoefden:

toen nu toen nu
Aballone Avallon Leucata Leucate
Aginnum Agen Loteua Lodève
Anthipolis Antibes Luco Luc-en-Diois
Arelate Arles Massilia Marseille
Argantomago Argenton-sur-Creuse Narbona Narbonne
Avenione Avignon Nevirnum Nevers
Bononia Bonen (Boulogne-sur-Mer) Segusterone Sisteron
Burdigala Bordeaux Serione Cérons
Camaraco Kamerijk Telonno Toulon-sur-Arroux
Carantomago Cantaranne Tervanna Terwaan
Carcassone Carcassonne Tullum Toul
Citarista Ceyreste Turnacum Tournai
Corobilium Corbeil Urba Orbe
Cosa Cos Valentia Valence
Curmiliaca Cormeilles (Oise) Verbino Vervins
Decetia Decize Vienna Vienne
Etanna Étain Vivisco Vevey
Lactora Lectoure Vongo Voncq

De suggestie dat de naamsveranderingen meestal bij provinciehoofdsteden plaatsvonden verklaart niets en wijst er vooral op dat de Romeinen voor dat soort steden fantasienamen gebruikten in plaats van de werkelijke plaatsnaam. Een aantal van de afwijkende Romeinse benamingen doet denken aan plaatsnamen als Stalingrad, Leningrad, Mokum en Oeteldonk. Bij Juliomagus, Caesaromagus, Augustoritum, Augustobona en Caesarodunum is dat wel heel duidelijk. Naast deze exemplaren vindt men in de Romeinse reisgidsen ook nog Augusta (Soissons, Trier, St.-Quentin), Augustodurum (Bayeux), Augustomagus (Senlis) en Augustonemetum (Clermont). Bovendien nog plaatsen die hun Romeinse naam tot op de huidige dag hebben bewaard, zoals Augst (Augusta) en Aoste (Augustum). Waarschijnlijk zijn de laatstgenoemden in de Romeinse tijd ontstaan en hadden dus nooit een oorspronkelijk Gallische naam. Dan zijn er nog van de soort Mediolanum (Balbigny, Culan, Geldern, Evreux, Saintes) die erg aan Mediolanium (Milaan) doen denken en dus door de Romeinen van huis zijn meegebracht, en ‘nicknames’ zoals Lucotecia (Parijs), dat waarschijnlijk zoiets betekend als “onderdak bij het moeras”. Er is zelfs iemand die beweert dat de naam Lucotecia ‘luizenoord” betekent, maar dat berust op een theorie die op z’n zachtst gezegd twijfelachtig is5. Het eerste deel (luco) van de naam Lucotecia is hetzelfde woord als lug in Lugdunum (St.-Bertrand-de-Comminges, Lyon, Katwijk aan Zee), dat niet op licht of op een god wijst, maar op de aanwezigheid van een moerassig gebied, in het Gallisch luk6. Het woord komt ook voor in het Welsh: loughor, llwchwr = “moerassen”, “natte plaatsen”7. De tweede helft van de naam (tecia) is waarschijnlijk het Gallische tegia = hut, Spaans techo (dak), Italiaans tetto (dak), Grieks τέγος (dak). De naam van de Parijse wijk Marais herinnert nog aan de drassigheid bij Lucotecia.

Het is ook zeer de vraag of namen die met novio beginnen puur Gallische creaties zijn. Men kent het voorvoegsel juist alleen maar van plaatsnamen, dus dat het Gallische woord voor ‘nieuw’ novio was is onzeker. Novio lijkt eerder ontleend aan een Romaanse taal. In het Welsh gebruikt men voor ‘nieuw’ het woord newydd; in het Bretons is het nevez. Hoewel de uitgang -magus (markt) een Gallische oorsprong suggereert, zijn het waarschijnlijk toch Romeinen geweest die de naam Noviomagus hebben gegeven aan Nijmegen, Juniville, Lisieux, Neumagen, Pompierre, Spiers en Noyon. De steden Nijmegen, Neumagen en Noyon hebben hun Romeinse naam behouden en zijn dus waarschijnlijk ook in de Romeinse tijd ontstaan. Of de andere plaatsen ooit werkelijk Noviomagus geheten hebben mag men zich afvragen. De naam Noviodunum kan alleen met zekerheid op Nyon geplakt worden, dat dan ook van oorsprong een Romeinse stad is. Waar de naam nog meer voorkomt twijfelt men tussen Neung-sur-Beuvron en Neuvy-sur-Barangeon, tussen Pommiers en Villeneuve-St.-Germain, en tussen Nevers en Diou (Allier).

Het is dus niet altijd gemakkelijk om de half Romeinse / half Gallische fantasienamen en de geheel Gallische nicknames aan een stad of dorp toe te wijzen. Een mooi voorbeeld van zo’n nickname is Hungunverro (op de route AuTo) in het Itinerarium Burdigalense. Zonder te weten wat hij betekent voelt men zich bij het zien (of horen) van die naam al een beetje bij de neus genomen. Hij bestaat uit de delen hungun, dat hetzelfde is als het Bretonse hunegan = relmuis (Zevenslaper), en verro, dat dezelfde betekenis heeft als het Franse verrou = hindernis. Hungunverro betekent dus letterlijk zoiets als ‘relmuishindernis’. De echte (hedendaagse) plaatsnaam die er bij hoort is Garbic. Die naam is vanuit het Bretons te begrijpen: Garbig = Muisdoorn. Hungunverro is dus een grappige manier om Garbic aan te duiden. Muisdoorn (Ruscus aculeatus) heet in het Engels ‘Butchers broom’. De plant werd door slagers gebruikt om vlees tegen muizen te beschermen.

In de Romeinse reisgidsen vindt men onder de fantasienamen zowel Romeinse als Gallische vormen. Plaatsen die zich bij een belangrijke brug bevonden werden aangeduid als Ponte Aerarum (over de Rhône), Ponte Scaldis (over de Schelde), Ponte Sarvix (over de Sarre) of Ponte Dubris (over de Doubs). Maar ook wel als Brivisara (over de Oise) en Samarobriva (over de Somme), dus met het Gallische woord voor brug (briva). Een plaats met een bekende markt werd aangeduid als Forum Segustavarum (Feurs), Forum Iulii (Fréjus), Forum Domitii (Montbazin), Forum Ligneum (Borce), Forum Voconi (Taradeau) of Forum Hadriani (Voorburg). De eerste twee hebben hun Romeinse naam behouden en stammen dus waarschijnlijk uit de periode van de Romeinse overheersing. Dat het ‘voor’ uit Voorburg lijkt op het ‘foor’ van Forum is waarschijnlijk toeval.

Maar marktplaatsen werden ook wel met het Gallische -magus aangeduid, zoals in Augustomagus (Senlis), Bonomagus (St.-Pierre-de-Sènos), Caesaromagus (Beauvais), Cassinomagus (Gimont), Carantomagus (Villefranche-de-Rouergue), Condatomagus (Millau), Iuliomagus (Angers), Lintomagus (Brimeux), Sostomagus (Castelnaudary), Uromagus (Palézieux). Net zoals bij de naam Noviomagus zijn er ook andere magus-plaatsen die hun naam tot in de huidige tijd hebben gehandhaafd: Brocomagus (Brumath), Durnomagus (Dormagen), Marcomagus (Marmagen), Rigomagus (Remagen). Waarschijnlijk zijn deze plaatsen ontstaan in de Romeinse periode. Andere geven misschien toch de oorspronkelijke plaatsnaam weer, die dan in de Romeinse tijd alleen werd uitgebreid met het aanhangsel -magus: Argantomagus (Argenton-sur-Creuse), Bricantinomagus (Briançon), Borbitomagus (Worms), Caturigomagus (Chorges), Eburomagus (Bram), Icidmagus (Usson-en-Forez), Ratomagus (Rouen).

Ook de heiligdommen zijn afwisselend Romeins en Gallisch: Fanum Minervae (la Cheppe) en Fanum Martis (Temple du Haut-Bécherel) tegenover Nemetacum (Atrecht) en Augustonemetum (Clermont-Ferrand). Dat de plaatsen die met het Gallische nemeton (heiligdom) werden aangeduid eigenlijk anders heetten blijkt al overduidelijk uit het feit dat de inwoners van Atrecht zich ook in de Romeinse tijd al Atrebaten noemden, en niet Nemetakers of zoiets. Met de veronderstelling dat allerlei steden in de vierde eeuw een nieuwe naam kregen hebben de geleerden de zaak op z’n kop gezet. Die namen waren niet nieuw, maar meestal al heel oud. Vanaf het begin van de vierde eeuw verschijnen ze ook in Latijnse documenten, en raakt de gewoonte om Gallische plaatsen een Galloromeinse fantasienaam te geven uit de mode. Zo raakte de naam Karl-Marxstad in 1990 ook uit de mode, en kreeg ze in officiële documenten weer de naam die ze al eeuwen had: Chemnitz. Als het communistische blok nog eeuwen had bestaan, dan hadden de inwoners van Karl-Marxstad nog steeds wel geweten dat hun woonplaats eigenlijk Chemniz heette. Wie zich afvraagt hoe de Romeinen er bij kwamen om plaatsen een fantasienaam te geven, die moet zich in de eerste plaats afvragen hoe de Romeinen er bij kwamen om hun geschriften in een fantasietaal op te stellen.

H8.3 Het einde van het Latijn

Want het is helemaal niet vreemd dat de geleerden denken dat de namen uit de Romeinse bronnen de oudste zijn. Die bronnen zijn namelijk geschreven in het Latijn, dat als een van de belangrijkste talen uit de oudheid wordt beschouwd. In talloze boeken kan men vinden dat de moderne Romaanse talen uit het Latijn voortgekomen zijn en er bestaat een groot aantal etymologische woordenboeken en ook een zeer groot aantal andere publicaties waarin van die stelling wordt uitgegaan. Er zijn maar weinig taalkundige werken te vinden waarin het Latijn niet als de moeder van alle taalkundige wijsheid fungeert. Daar staat maar één boekje tegenover waarin wordt geconcludeerd dat de Romaanse talen niet uit het Latijn afkomstig zijn8.

Waarschijnlijk heeft iedereen die enige kennis van die talen heeft zich wel eens afgevraagd hoe het mogelijk is dat de moderne Romaanse talen zo ontzettend veel op elkaar lijken. En allemaal op precies dezelfde punten zo veel verschillen van het Latijn! De enige manier waarop dat gerealiseerd heeft kunnen worden is dat de bevolkingen van Roemenië, Italië, Spanje, Portugal en Frankrijk na het vertrek van de Romeinen gezamenlijk een commissie hebben ingesteld, die er voor moest zorgen dat precies dezelfde grammaticale veranderingen in hun talen aangebracht zouden worden en precies dezelfde Latijnse woorden zouden worden vervangen door precies dezelfde andere woorden. De Fransman Yves Cortez geloofde blijkbaar niet in zo’n commissie en schreef een boekje met de titel Le français ne vient pas du latin!

Om een voortdurende herhaling van de woorden Frans, Roemeens, Italiaans, Rätisch, Catalaans, Sardijns, Gallicisch, Castiliaans, Portugees enz. te vermijden worden die talen hierna onder de naam Romaans op één hoop geveegd. De sterke overeenkomst tussen de Romaanse talen onderling en de consequente verschillen met het Latijn rechtvaardigen die actie. Hieronder worden enige van de verschillen tussen het Latijn en het Romaans weergegeven. Bij de nu volgende opsomming van de grammaticale verschillen is het boek van Cortez gevolgd:

De verschillen in de woordenschat zijn ook talrijk. Cortez geeft onder andere:

Italiaans Spaans Roemeens Frans Latijn
bravo bravo brava brave probus
bronzo bronze bronz bronze aes
campagna campana campanie campagne rus
casco casco casca casque galea
cavallo caballo cal cheval equus
disastro desastre dezastru desastre clades
domani mañana maine demain cras
flotta flota flota flotte classis
galoppo galope galopa galop cursus
giardino jardin gradina jardin hortus
lotta lucha lupta lutte pugna
mazza maza maciuca massue clava
roccia roca roca rocher saxum
schiavo esclavo sclay esclave servus
spiaggia playa plaja plage litus
trattato tratado tratat traité foedus

Het zoeken naar dergelijke verschillen wordt gecompliceerd door drie omstandigheden:

Omdat men meent dat het Latijn de oorspronkelijke taal is (daarover straks meer) vindt men het niet zo belangrijk om van woorden uit die taal de oorsprong te vinden. Bijvoorbeeld van het woord voor (scheen)been: crus. Dit woord komt in het Romaans niet voor: Roemeens gámba, Spaans gamba, Italiaans gamba, Frans jambe. Soms is het moeilijk om het oorspronkelijke woord in een Romaanse taal terug te vinden omdat men in de loop der tijd een ander woord is gaan gebruiken, bijvoorbeeld pierna (Spaans) of picior (Roemeens). Dat zijn lang niet altijd leenwoorden. In de hier gegeven voorbeelden lijken de Spaanse en Roemeense benen het oorspronkelijke woord voor voet te willen overnemen. Waar het woord crus vandaan komt is onbekend.

Wel een duidelijk geval is het Latijnse vesper (avond), dat overgenomen is uit het Grieks (εσπερος). Het Romaanse woord is sera (Italiaans), seara (Roemeens), soir (Frans). Moderne Spanjaarden hebben eigenlijk geen woord voor avond. De periode vóór zonsondergang noemen ze tarde (laat); direct er na is het noche (nacht). Portugezen doen het ook zo. Dat het Romaanse woord ook in Spanje bekend was blijkt uit sarao (feestelijke avond, soirée). Vesper is dus geen Romaans woord.

Het Latijnse woord voor baai (sinus) is alleen als anatomisch en wiskundig begrip, dus via de geleerdheid, in de Romaanse talen terecht gekomen. Het eigen woord is baia (Italiaans), bahía (Spaans) en baie (Frans). In het Roemeens noemt men een baai een golf, Ook dat is een Romaans woord: Italiaans en Spaans golfo, Frans golfe. De herkomst van sinus is onbekend.

Omdat er behalve verschillen tussen het Latijn en het Romaans nog veel meer overeenkomsten te vinden zijn vraagt men zich natuurlijk af wat dan de relatie tussen die twee talen is. De mogelijkheid dat de Romaanse talen uit het Latijn zouden zijn voortgekomen is in strijd met de logica, maar hoe zijn de grote overeenkomsten dan te verklaren? Yves Cortez gaat hier min of meer achter de traditionele verklaring staan: het Latijn en het Romaans zijn weliswaar verschillende talen, maar in een ver verleden zijn ze uit dezelfde taal, die hij Italisch (Italique) noemt, voortgekomen. Cortez gebruikt trouwens niet het woord Romaans, maar hij noemt die taal Oud-Italiaans. De Romeinen zouden tweetalig zijn geweest. Uit het Oud-Italiaans zouden de moderne Romaanse talen zijn voortgekomen. Daarnaast zou dan de taal Latijn hebben bestaan, die tenslotte is uitgestorven. Dat is waarschijnlijk ook een juist beeld, maar het verklaart niet waarom de Romeinen uitsluitend in het Latijn schreven. Volgens Cortez echter is dat geen ongebruikelijke situatie en hij geeft daarbij als voorbeeld de Arabische dialecten die in de Maghreb gesproken worden, waar het klassieke Arabisch de schrijftaal is. En de inwoners van Quebec, die een west-Frans dialect uit Poitou en Normandië spreken, maar het officiële Frans als schrijftaal hebben. “C’est porquoi dans la littérature québécoise ancienne ou contemporaine, on ne trouve pas un seul mot, une seule expression de la langue parlée, puisque, par convention, tout écrit se fait en langue française classique.”

De (meer dan de twee hier vermelde) voorbeelden die Cortez geeft van schrijftalen slaan echter op talen die werkelijk gesproken worden of werden. Maar niemand weet of het Latijn ooit een gesproken taal is geweest. Uit de geschiedenis van het Latijn blijkt dat niet. Weliswaar lijkt er over die geschiedenis weinig of niets bekend te zijn, maar er zijn een paar feiten die wel aanwijzingen geven. In het hiernavolgende betoog worden die feiten ontleend aan The Latin Language (1954) van L.R. Palmer.

Volgens dat boek kunnen Latinisten teksten die ouder zijn dan de derde eeuw v.Chr. vaak slecht of helemaal niet begrijpen. De oorzaak daarvan is natuurlijk dat die teksten niet in het Latijn gesteld zijn, maar taalkundigen hebben waarschijnlijk zelfs nooit aan die mogelijkheid gedacht. Zij denken dat het verschijnsel veroorzaakt wordt door een snelle verandering van de taal:

“.......Thus, while the early evidence yields few positive additions to our knowledge of early Latin, it does permit the conclusion that between the fifth and third centuries B.C. Latin had changed so drastically that scholars can no longer understand texts of the earlier period.”9

Het Latijn zou tussen de vijfde en de derde eeuw dus zo drastisch zijn veranderd, dat geleerden de taal uit de oudere periode niet kunnen begrijpen. Maar wie heeft er nu ooit gehoord van een taal die in twee eeuwen tijd onherkenbaar veranderde? Terecht wijst Cortez op de stabiliteit van talen. Teksten die een half millennium oud zijn kunnen in alle talen nog moeiteloos gelezen worden.

In de derde eeuw v.Chr. gaat er opeens Latijn geschreven worden. Echter niet door Romeinen, maar door Grieken en bewonderaars van Griekenland en de Griekse taal (Livius Andronicus, Ennius, Plautus enz.). Stel u voor dat de oudste Nederlandse teksten geschreven zijn door Fransen en Francofielen en dat de door hen gebruikte taal ook nogal afwijkt van de taal die u dagelijks gebruikt. Zou u zich niet afvragen of u zelf dan wel ‘Nederlands’ spreekt?

“Such then, was the language of early Rome, a language brought into Italy by an IE. people wich after long wanderings finally settled into Latium. There it was crossed with the language of a seperate IE. people and began its slow progress to world significance under the tutorship of Etruria and of Greece”10.

Over de taal van Etrurië is zeer weinig bekend. Stel u voor dat taalkundigen beweren dat het Nederlands zich ontwikkeld heeft onder leiding van Frankrijk en Baskenland. Zou u ooit nog een taalkundige geloven? Maar “tutorship” betekent natuurlijk niet “onder leiding”. Een tutor is een leermeester, iemand die het voorbeeld geeft. Wie hier wil lezen dat het Latijn naar voorbeeld van het Grieks is gemaakt, die heeft de geschiedenis van het Latijn al voor een groot deel begrepen.

In het boek van Palmer komt men met een zekere regelmaat de naam Plautus tegen. En dat is in een goed Latijns woordenboek ook het geval. Wie er op gaat letten krijgt steeds meer het gevoel dat Plautus het Latijn bedacht heeft:

“The language of Plautus indubitably contains numerous colloquial elements, but they are merely among the many ingredients from wich Plautus compounded a highly elaborate and artificial language.”11

Het lijkt wel of de heer Palmer het daar mee eens is. Hij zegt immers letterlijk dat Plautus een zeer ingewikkelde kunstmatige taal samenstelde. Die zeer afweek van de spreektaal:

“But the language of Plautus even in his senarii12 is far removed from the everyday speech of the Hannibalic age”.13

Taalkundigen hebben wel het vermoeden dat de Romeinen geen Latijn spraken, maar willen de werkelijkheid niet onder ogen zien. Ze hebben de theorie dat de ‘gewone’ Romein ‘volkslatijn’ of ‘vulgair Latijn’ sprak. Hoe dat ‘vulgair Latijn’ er dan uitzag vermeldt hun historie niet.

De invloed van het Grieks op het Latijn wordt ook altijd wel vermeld, maar over de omvang van die invloed wordt al evenmin gepraat. Behalve dan door R.L. Palmer:

“Of the significance of the Greeks for the development of early Roman civilization and language much has been said in earlier chapters. When we now turn to study the growth of literary Latin this influence becomes overwhelming.”14

Palmer balanceert voortdurend op het randje van de waarheid, maar het axioma dat het Latijn een zeer belangrijke oude taal is, is er ook bij hem zó degelijk in geramd dat hij uit zijn eigen bevindingen niet de conclusie durft te trekken. Ook hij probeert de wereld op z’n kop te zetten:

“Meanwhile the speach of everyday life, subject to the universal laws of linguistic change, adapting itself to the manifold demands of new situations and fresh experiences, had steadily drifted away from the artificial literary language, distorted as it was from its beginnings by the pull of a superior culture and an alien language.”15

Hoe iemand die zo’n boek schrijft kan blijven geloven dat het Latijn een taal was die in taalhistorisch opzicht serieus genomen moet worden is een raadsel. De heer Palmer zegt hier zelf nogmaals en niet voor de laatste keer dat het Latijn artificial was, en distorted door de invloed van een alien language. Het was dan ook niet de speach of everyday life die steadily drifted away, maar het was van het begin af aan het Latijn dat verder en verder van de taal der Romeinen af kwam te staan:

“Roman nobles had brought Greek pedagogues to instruct their children, who in later years made the grand tour of Greece to be educated to gentlemanliness. The upper classes had become bilingual, recieving formal instruction in Greek even before their own language. With the expansion and consolidation of the Empire the bonds were drawn tighter and we reach a period of full symbiosis when Rome gave as well as recieved. The result is an impressive series of parallel developments in the Latin and Greek of this period.”

Op die manier kon er niets meer in het Grieks veranderen zonder consequenties voor het Latijn:

“In vocabulary similar phenomena are to be observed. Latin literature continued to depend largely on translation and imitation of the Greek.”

Latijn is een soort imitatie-Grieks. Uit een boek van R.H. Hall citeert Palmer nog het volgende:

“On the whole the period of the late Republic and the Early Empire (Augustan age) is indicated as the best time at wich to set Proto-Romance. Certain probable survivals of features attested in earlier Latin (- de voorbeelden zijn weggelaten -) would indicate that the beginning of our period should perhaps be put as far back as 250-200 B.C.”16

Het Romaans wordt hier het Proto-Romance genoemd en de hele situatie wordt nogmaals op z’n kop gezet. De periode van 250 B.C. tot de tijd van Augustus is niet de periode waarin het Proto-Romance (Romaans) ontstond, maar het is de tijd waarin het Latijn ontstond! Het Proto-Romance is gewoon de taal van de Romeinen, waaruit de moderne Romaanse talen zijn voortgekomen. Aan het einde van z’n zesde hoofdstuk zegt Palmer dan ook tot degene die het Latijn bestudeert:

“He will bear in mind that from its beginning to its end Latin in all its forms is an artificial language.”17

Latijn is dus in al z’n verschijningsvormen een kunstmatige taal. En het is niet juist om het een dode taal te noemen, want het is een gekunstelde schrijftaal die nooit levend is geweest.

Zoals er Latijnse woorden zijn voor begrippen die in de Romaanse talen met een heel ander woord worden aangeduid, zo zijn er ook woonplaatsen die in het Latijn en heel andere naam kregen dan ze in werkelijkheid hadden. Daarbij kregen ook de plaatsen die met hun oorspronkelijke naam werden aangeduid een Latijnse uitgang. Toledo werd Toletum, Milano (Milaan) werd Mediolanium, Tullo (Toul) werd Tullum enz. Dat moest natuurlijk ook wel, anders was het niet mogelijk om die namen in een Latijnse tekst van de juiste naamval te voorzien. Hoewel de gewoonte om de plaatsnamen van de Peutinger-kaart en de overige bronnen in de Latijnse nominatiefvorm te zetten onterecht is, zijn die vormen in deze gids op veel plaatsen toch overgenomen (bijvoorbeeld bij de knooppunten en bij de haltes in de routebeschrijvingen). Ook in de bijlagen zijn van de meeste plaatsen tevens de Latijnse nominatieven te vinden. Want alleen onder die namen zijn ze terug te vinden in de indexen van boeken (b.v. in De Romeinse Reisgidsen van W. Bruijnesteijn van Coppenraet) en op het internet. Hoe die plaatsen van oorsprong werkelijk heetten heeft nog nooit iemand zich afgevraagd. Voor degene die hier een studie van zou willen maken zijn twee bijlagen opgenomen met de Gallo-Romaanse vormen (zie in het onderdeel “Bijlagen” bij “spelling en verbuiging van de Romeinse plaatsnamen”).

Ook van het Gallisch moet men zich afvragen of die taal wel ooit heeft bestaan. Het is onbekend welke talen voor de komst van de Romeinen in Gallia werden gesproken. Misschien waren er ook wel talen bij die aan het Romaans waren verwant. In Aquitanië zal een taal zijn gesproken die veel op het Baskisch leek en in het noorden en oosten zullen “Germaanse” invloeden sterk zijn geweest. Het armoedige verzamelingetje woorden dat wij als “Gallisch” bestempelen is in feite misschien wel uit verschillende talen afkomstig. Omdat die woorden soms overeen lijken te komen met woorden uit “Keltische” talen rekenen we elk Gallisch woord daar maar bij.

Onlangs zijn de opvattingen over de Keltische talen trouwens nogal verschoven. Het is in ieder geval wel duidelijk dat de culturen van Hallstatt en la Tène er niets mee te maken hebben18. De vraag hoe de archeologen daar aan de door hen opgegraven potjes en pannetjes konden horen dat de eigenaren ervan “Keltisch” spraken hoeft dus niet meer beantwoord te worden. Keltische talen komen en kwamen waarschijnlijk alleen aan de westzijde van Europa voor.

________________________________________

  1. Graham Robb: De ontdekking van Frankrijk. Amsterdam/Antwerpen 2008, p. 238.
  2. Gregorius van Tours: Historiën. Vertaald en van aantekeningen voorzien door F.J.A.M. Meijer. Ingeleid door M.A. Wes. Baarn, 1994, p. 499 (boek IX,7).
  3. idem p.207 (boek II,33)
  4. Otto Hirschfeld: Die römischen Meilensteine, Berlin 1907. In Kleine Schriften von Otto Hirschfeld, Berlin 1913, p.743.
  5. Sigurd Wettenhovi-Aspa: Finnische Ortsnamen in Gallia Transalpina und Frankreich. Leipzig 1935.
  6. http://www.marzorati.org/celtico.html
  7. Dewi Davies: Welsh Place-names and their meanings. The Cambrian News, Aberystwyth, Ltd, geen jaartal, p.50.
  8. Yves Cortez: Le français ne vient pas du latin!, Paris 2007.
  9. L.R. Palmer: The Latin Language. London 1977 (herdruk van de 3e editie uit 1961), p.62
  10. Palmer p.72.
  11. Palmer p.88.
  12. zesvoetige verzen.
  13. Palmer p.88.
  14. Palmer p.95.
  15. Palmer p.147.
  16. Palmer p.179.
  17. Palmer p.180.
  18. Stephen Oppenheimer: The Origins of the British. London 2007